Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 24 maart 2010 door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken, met aftrek van het voorarrest, en een geldboete van € 3.000,-, subsidiair veertig dagen hechtenis, wegens “een voorwerp voorhanden hebben waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van enig in artikel 232, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf”. Daarnaast zijn beslissingen genomen met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
Ontvankelijkheid verdachte
3. Alvorens tot bespreking van de middelen over te gaan, besteed ik aandacht aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat namens de verdachte op 17 december 2019 is ingesteld tegen het voormelde arrest van het hof.
4. In de schriftuur wordt aangevoerd dat in strijd met het bepaalde in art. 366, vierde lid, Sv uit de stukken van het geding niet blijkt dat aan de verdachte een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt en evenmin uit de gedingstukken kan volgen dat de verdachte op een eerder moment wegens een andere omstandigheid van dat arrest op de hoogte is geraakt.
5. De verdachte is blijkens de stukken van het geding geboren in Roemenië (te [geboorteplaats]). Hij is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 maart 2010 niet verschenen, maar wel was hij aanwezig op de terechtzitting van de politierechter op 17 juni 2009. In het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter staat vermeld dat uit het voorbereidend onderzoek is gebleken dat de verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, maar wel de Roemeense taal spreekt en verstaat, dat het onderzoek ter zitting plaatsvond met bijstand van [betrokkene 1], tolk in de Roemeense taal, en dat al hetgeen ter zitting is besproken door de tolk is vertaald. Uit dit een en ander rijst het ernstige vermoeden dat in deze zaak sprake is van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
6. Uit de op grond van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad verzonden stukken kan niet blijken dat met inachtneming van het voorschrift als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv een schriftelijke vertaling in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal van de mededeling van het arrest van het hof aan de verdachte is verstrekt. Wel is, blijkens de gedingstukken, door wachtmeester 1e klasse [betrokkene 2] van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, brigade Grensbewaking, een “proces-verbaal (van betekening vonnis in persoon)” d.d. 3 december 2017 opgemaakt. Daarin wordt op blz. 1 gerelateerd dat wachtmeester 1e klasse [betrokkene 2] op diezelfde dag, dus 3 december 2017, aan de verdachte heeft meegedeeld (i) dat hij, de verdachte, op 24 maart 2010 bij onherroepelijk vonnis van het ressortsparket te Den Haag is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 weken met aftrek van het voorarrest, een geldboete van € 3000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis, en dat het skimapparaat en de groene tas zijn onttrokken aan het verkeer en de teruggave is gelast van voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijsten, en (ii) dat hij, de verdachte, binnen 14 dagen een rechtsmiddel kan aanwenden ter griffie van het betrokken gerecht hetzij in persoon hetzij via een advocaat die daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd dan wel via een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Het proces-verbaal sluit op blz. 2 af met de mededeling dat de wachtmeester met de verdachte in persoon heeft gesproken en hem “hiervan” een afschrift heeft gelaten. Het gaat denk ik niet te ver om “hiervan” te verstaan als ‘van het door het hof in de onderhavige zaak gewezen arrest’.
7. De vraag is nu of de mededeling van de wachtmeester 1e klasse tezamen met de verstrekking van kennelijk een afschrift van ’s hofs arrest aan de verdachte kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte van het bestaan van dit arrest op de hoogte is geraakt. Indien deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord, is de verdachte te laat met en dus niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
8. Er lijkt veel voor een bevestigend antwoord te pleiten. Zijn de verdachte op 3 december 2017 door de wachtmeester 1e klasse niet de relevante mededelingen gedaan over het arrest en is de verdachte daarvan niet een afschrift verstrekt? Niettemin zit hieraan nog een problematische kant, die naar mijn inzicht toch tot een tegenovergesteld antwoord moet leiden. Het punt is namelijk dat uit het bedoelde proces-verbaal van 3 december 2017 niet blijkt – en daaruit evenmin kan worden afgeleid – in welke taalde mededelingen aan de verdachte zijn gedaan en of de verdachte heeft verklaard deze mededelingen te hebben begrepen, noch of het aan de verdachte verstrekte afschrift een in het Roemeens of in een andere voor de verdachte begrijpelijke taal vertaald stuk betreft. Nu het proces-verbaal van de wachtmeester 1e klasse dit volledig in het midden laat, meen ik dat de slotsom bezwaarlijk anders kan zijn dan dat uit de in cassatie voorhanden stukken van het geding niet blijkt dat de verdachte op de voet van art. 366 Sv in verbinding met art. 415 Sv een schriftelijke vertaling van de mededeling van het arrest van het hof in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt (en er evenmin uit blijkt dat hem een zodanige mededeling mondeling is gedaan) en dat derhalve er in cassatie van moet worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. Mitsdien kan niet worden gezegd dat uit deze stukken kan volgen dat de verdachte op een eerder moment wegens een andere omstandigheid van het arrest van het hof op de hoogte is geraakt.
9. Mede gelet op het arrest van HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008,komt het mij op grond van het voorgaande voor dat de verdachte in zijn beroep in cassatie kan worden ontvangen. Dat betekent dat ik de vier voorgestelde middelen zal bespreken.Procesverloop Voordat ik tot bespreking van de middelen overga, geef ik het procesverloop in deze zaak kort weer.
10. De stukken van het geding houden, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, het volgende in.
(i) Tijdens het politieverhoor d.d. 2 juni 2009 heeft de verdachte als zijn woonadres opgegeven: [a-straat 1] te [plaats].
(ii) De verdachte is in de zaak met parketnummer 11/500244-09 gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht op 17 juni 2009.
(iii) De verdachte is op die terechtzitting van 17 juni 2009 in persoon verschenen. Als gezegd is hij toen bijgestaan door een tolk Roemeens. Na sluiting van het onderzoek heeft de politierechter onmiddellijk uitspraak gedaan en de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken.
(iv) De officier van justitie heeft tegen dit vonnis op 30 juni 2009 hoger beroep ingesteld.
(v) De aanzegging hoger beroep van 1 juli 2009 houdt als mededeling aan de verdachte in dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Dordrecht van 17 juni 2009 in de zaak met parketnummer 11/500244-09. Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte van uitreiking d.d. 31 december 2009 aan de griffier van de rechtbank, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
(vi) De raadsman van de verdachte heeft zich bij stelbrief van 7 of 9 juli 2009 gesteld.(vii) De zaak is in hoger beroep bij verstek behandeld op 10 maart 2010. De raadsman van de verdachte was aanwezig ter terechtzitting, maar deelde mee niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Vervolgens is op 24 maart 2010 het bestreden, bij verstek gewezen, arrest uitgesproken. De verdachte was bij het doen van deze uitspraak niet aanwezig.
(viii) Zoals hiervoor reeds besproken, is op 3 december 2017 een “proces-verbaal (van betekening vonnis in persoon)” opgemaakt door wachtmeester 1e klasse [betrokkene 2] van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, brigade Grensbewaking.
(ix) Op 17 december 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.