De tweede deelklacht
25. De steller van het middel betoogt dat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat dat aan de betrokkene enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake de hoeveelheid van 9.200 gram hennep, zulks vanwege de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, ook al betreft dat een zogeheten ‘technische’ vrijspraak. Hoewel het uitgangspunt van het hof dus juist is, is de wijze waarop het hof aan dat uitgangspunt invulling heeft gegeven – volgens de steller van het middel – ondeugdelijk. De steller van het middel wijst erop dat in het gezamenlijke voordeelbedrag van € 13.885,- (dat het hof aan de hand van de verdeelsleutel heeft verkaveld tussen de betrokkene en [medebetrokkene] ) een bedrag is opgenomen van € 4.500,-. Dat bedrag houdt rechtstreeks verband met de partij van 9.200 gram hennep. Een substantieel deel daarvan, 40,5%, wordt toegerekend aan de betrokkene, aldus de steller van het middel. De betrokkene wordt daarmee dus alsnog strafrechtelijk betrokken geoordeeld bij delicten waarvan hij is vrijgesproken.
26. Zowel het hof in zijn ontnemingsarrest, als de steller van het middel waarmee dat arrest wordt bestreden, is de opvatting toegedaan dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings in de weg staat aan de ontneming van het bedrag van € 4.500,- dat het hof heeft gerelateerd aan de hoeveelheid van 9.200 gram hennep (die is vermeld in de tenlastelegging waarvan de betrokkene is vrijgesproken). Bij die stand van zaken rijst allereerst de vraag of er in cassatie van mijn kant nog wel ruimte is om dat – onaangevochten – oordeel ter discussie te stellen. Ik meen van wel. De thans besproken deelklacht houdt immers in dat het hof (een gedeelte van) het genoemde bedrag – weliswaar in strijd met het uitgangspunt dat het hof met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, maar toch – in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de omvang van het voordeel. Die klacht kan naar mijn inzicht alleen slagen bij juistheid van het uitgangspunt van zowel het hof als de steller van het middel, te weten dat ontneming van een bedrag dat is gerelateerd aan de hoeveelheid van 9.200 gram hennep onverenigbaar is met de onschuldpresumptie. Over de innerlijke tegenstrijdigheid waarvan het arrest (mogelijk) getuigt, wordt op zichzelf overigens niet geklaagd.
Een schets van het probleemveld en de probleemstelling
27. Aangezien mijns inziens doorslaggevend is of het genoemde uitgangspunt juist is, zet ik mij aan een beschouwing over de betekenis van de Geerings-jurisprudentie in dit verband. Het uitgangspunt is namelijk, in weerwil van de eensgezindheid die het hof en de steller van het middel tentoonspreiden, niet zo vanzelfsprekend als dat het lijkt.
28. Wat wil het geval? De betrokkene is, zoals gezegd, vrijgesproken van het opzettelijk bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van een hoeveelheid van 9.200 gram hennep. In het bestreden arrest én in het middel is tot uitgangspunt genomen dat het voordeel dat door middel van of uit de baten van dit delict is verkregen – vanwege de toepasselijkheid van de onschuldpresumptie –
nietover de band van artikel 36e lid 2 Sr mag worden ontnomen. De vastgestelde feiten in de strafzaak laten echter zien dat er überhaupt geen reden is om aan te nemen dat het delict waarvoor de betrokkene is vrijgesproken hem enig voordeel heeft gebracht. Het enkele vervoeren of aanwezig hebben van verdovende middelen levert namelijk doorgaans, buiten het geval van bijvoorbeeld een koerier die voor zijn diensten wordt beloond, géén voordeel op.Het is de
handelin hennep waarmee (eventueel) voordeel kan worden verkregen. De betreffende partij hennep is evenwel niet verhandeld, maar door de politie in beslag genomen. De betrokkenen hebben op deze partij alleen maar verloren.
29. Waarom is deze partij hennep dan toch vermeld in de eenvoudige kasopstelling van de betrokkene die door de politie is vervaardigd en door de rechtbank is overgenomen? Welnu, dat is niet omdat de betrokkene hiermee voordeel zou hebben behaald. De aankoopsom van deze partij betreft in de kasopstelling geen voordeelpost. Het bedrag vertegenwoordigt trouwens ook geen vermogen van de betrokkene. Voor voordeelposten en vermogensposten is in een kasopstelling naar haar aard geen plaats. Datzelfde geldt voor kostenposten. Er is niettemin wel een bedrag aan geschatte kosten voor de aanschaf van deze partij hennep in de eenvoudige kasopstelling opgenomen. De enige reden om dat te doen, is de omstandigheid dat de betrokkene (of zijn partner in crime) deze partij met chartaal geld heeft betaald. Beslissend is dat het gaat om een door de betrokkene verrichte contante uitgave.
30. In een willekeurige ontnemingszaak is denkbaar dat de kasopstelling van een betrokkene over een bepaalde, onderzochte periode reeds een surplus vertoont. In zo’n geval overtreft (i) het totaal van zijn contante uitgaven, bankstortingen en het eindsaldo aan contanten, (ii) het totaal van zijn voor uitgave beschikbare, legaal verkregen contante geld. In die situatie heeft het opnemen van een
extrauitgavenpost in een kasopstelling tot effect dat het saldo van de kasopstelling, oftewel: het surplus, toeneemt met een bedrag gelijk aan de hoogte van die uitgavenpost. Op gelijke voet stijgt daarmee ook het bedrag aan verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene over de onderzochte periode. De suggestie die daarvan uitgaat, namelijk dat die uitgavenpost als zodanig reeds wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigt, is echter onjuist. Wel is het mogelijk dat de betreffende uitgave is gefinancierd met contant geld waarin voordeel is belichaamd uit de baten van voorafgaande, en dus
anderedelicten dan die waarop de uitgave betrekking heeft. Noodzakelijk is dat echter niet. Het is voor de vermelding van een uitgavenpost in een eenvoudige kasopstelling namelijk irrelevant of de contante uitgave werd gefinancierd uit de baten van misdrijven. Evenmin doet ter zake of de uitgave wederrechtelijk van aard is. In het opnemen van een uitgavenpost in een kasopstelling ligt dus niet vanzelf het oordeel besloten dat de betrokkene blijkens die uitgave voordeel heeft behaald uit enig delict, noch dat de betrokkene zich met die uitgave aan enig delict heeft schuldig gemaakt.
31. Het voorgaande illustreert dat en waarom bij de toepassing van een (eenvoudige) kasopstelling op zichzelf genomen géén relatie wordt gelegd met strafbare feiten. De onderscheidene posten waaruit de kasopstelling is opgebouwd brengen het saldo ervan, het surplus, niet rechtstreeks in verband met specifieke delicten, omdat de
enigereden waarom een post onderdeel uitmaakt van de uitgavenzijde van een (eenvoudige) kasopstelling, is dat het een (contante) uitgave betreft die de betrokkene in de onderzochte periode heeft gedaan. Voor vermogensvergelijking gelden soortgelijke overwegingen.Met dergelijke rekenmethoden wordt slechts onderzoek verricht naar het bestaan en de omvang van een onverklaarde bron van geld waarover degene op wie het onderzoek betrekking heeft gedurende de onderzochte periode moet hebben beschikt. Delicten waaruit dit surplus afkomstig kan zijn worden bij die methode in de regel niet benoemd; zij blijven ‘abstract’.
32. Dat ligt anders wanneer de omvang van het wederrechtelijk voordeel wordt berekend op basis van informatie over specifieke delicten. Bij een berekening op ‘transactiebasis’ worden de opbrengsten en (‘marginale’ of ‘additionele’) kosten van ieder delict afzonderlijk geschat en worden aldus vastgestelde (eventuele) winsten bij elkaar opgeteld. Bij voordeelberekening op transactiebasis wordt dus een rechtstreeks verband gelegd tussen het berekende voordeel en de delicten die dat voordeel hebben teweeggebracht. Om die reden wordt dit een ‘concrete berekeningsmethode’ genoemd.
33. Thans komt de vraag op of dit onderscheid maatgevend is. Maakt de omstandigheid dat het voordeel in de voorliggende zaak is begroot met behulp van een abstracte berekeningswijze, de ontneming ervan immuun voor ‘Geerings’?
Voordeelsontneming op grond van hetzij artikel 36e lid 2, hetzij artikel 36e lid 3 Sr
34. Wat de bespreking van deze vraag enigszins compliceert is dat het onderscheid tussen de concrete en abstracte wijze van voordeelberekening in belangrijke mate, maar niet volledig, samenvalt met het onderscheid tussen de twee mogelijke wettelijke titels voor voordeelsontneming. Dat zijn kort gezegd artikel 36e lid 2 (juncto lid 1) Sr en artikel 36e lid 3 Sr. Ontneming op de voet van artikel 36e lid 2 Sr vergt een (causaal) verband tussen het delict en het te ontnemen voordeel.Het gaat immers om voordeel dat de veroordeelde – volgens de bewoordingen van die bepaling – heeft verkregen “
door middel van of uit de baten van” (i) het bewezen verklaarde strafbare feit of (ii) andere strafbare feiten “
waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan”, in de zin van: waarvan buiten gerede twijfel is komen vast te staan,“
dat zij door de veroordeelde zijn begaan”.
35. De tweede rechtsgrondslag, artikel 36e lid 3 Sr, verlangt daarentegen slechts dat aannemelijk is dat de bewezen verklaarde strafbare feiten of ‘andere’ strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, ongeacht wie zich aan die andere (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Artikel 36e lid 3 Sr stelt namelijk niet de eis dat die andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.Dit voorschrift vergt zodoende alleen de vaststelling van het bestaan van wederrechtelijk verkregen voordeel en van de omvang daarvan, zonder dat de rechter gehouden is te concretiseren welke strafbare feiten ten grondslag liggen aan het vastgestelde voordeel en door wie die feiten zijn begaan.
36. Aldus bezien is de concrete berekeningsmethode op het lijf geschreven van artikel 36e lid 2 Sr. De abstracte berekeningsmethode is bij uitstek toegesneden op voordeelsontneming op basis van artikel 36e lid 3 Sr.
37. Artikel 36e lid 2 en artikel 36e lid 3 Sr dwingen echter niet tot exclusieve toepassing van een concrete, respectievelijk abstracte wijze van voordeelberekening. De Hoge Raad laat toe dat een abstracte methode wordt gehanteerd bij voordeelsontneming die is geschoeid op artikel 36e lid 2. De bewoordingen van die bepaling vergen evenwel onverkort dat het aan de hand van de (abstracte) berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het delict of delicten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.,
38. Waaraan precies staat ‘Geerings’ nu in de weg? Ik roep allereerst de relevante overwegingen van het EHRM in de zaak Geerings in herinnering:
“41. The Court reiterates that the presumption of innocence, guaranteed by Article 6 § 2, will be violated if a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law (…). Furthermore, the scope of Article 6 § 2 is not limited to criminal proceedings that are pending (…).
(…)
48. Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49. In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31),the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50. The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been “found guilty according to law” (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).
51. There has accordingly been a violation of Article 6 § 2.”
39. Deze overwegingen stellen de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM centraal. Anders dan in HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, waarin de Hoge Raad (voor het eerst) verduidelijkte dat de onschuldpresumptie betekenis heeft voor de vraag of er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan voor het begaan van de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘andere’ strafbare feiten, gaat het thans niet om de invloed van de onschuldpresumptie op de normering van rechterlijke besluitvorming over kwesties van bewijs. Het vraagpunt raakt aan het aspect van de bejegening van personen die (nog) niet schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit.Zolang zijn schuld niet in overeenstemming met het recht is vastgesteld, laat de onschuldpresumptie niet toe de beklaagde te behandelen als ware hij schuldig.De bescherming die het EHRM de beklaagde biedt nadat ter zake een onherroepelijke vrijspraak is gevallen, gaat zelfs een flinke stap verder: “Following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.” 40. Ik snijd de hiervoor geschetste kern van de onschuldpresumptie als volgt toe op de voorliggende problematiek. De onschuldpresumptie verzet zich ertegen dat de rechter bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel ervan uitgaat dat de betrokkene schuldig is aan het strafbare feit waarvan hij eerder (onherroepelijk) is vrijgesproken.
41. Dit heeft implicaties voor zaken waarin het voordeel op transactiebasis is berekend en de ontneming ervan is geënt op artikel 36e lid 2 Sr. Vanwege de hiervoor geldende toepassingsvoorwaarden impliceert een op die bepaling geschoeide voordeelsontneming dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de delicten waaruit het – concreet berekende – voordeel afkomstig is. De onherroepelijke vrijspraak voor een dergelijk delict staat dus in de weg aan de ontneming van voordeel dat daaruit (eventueel) is voortgevloeid. Van deze situatie is ‘Geerings’ zelf een sprekend voorbeeld.
42. Over dergelijke gevallen bestaat betrekkelijk veel cassatierechtspraak. Hierin staan het feitbegrip en het beschermingsbereik van artikel 68 Sr centraal bij de vraag of de betrokkene eerder onherroepelijk is vrijgesproken van een zelfstandig strafbaar ‘feit’ dat daadwerkelijk ten grondslag is gelegd aan de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een ontkennend antwoord op die vraag werpt de onschuldpresumptie naar het oordeel van de Hoge Raad geen barrière op voor voordeelsontneming.,
‘Geerings’ ingeval van abstracte voordeelberekening
43. Die rechtspraak is echter niet leidend voor het voorliggende geval. Thans is het voordeel namelijk niet op transactiebasis berekend, maar met toepassing van een abstracte methode, een eenvoudige kasopstelling. Ook in zo’n geval moet de onschuldpresumptie worden gerespecteerd. Hierboven lichtte ik toe dat en waarom bij het gebruik van een abstracte berekeningsmethode in de regel géén directe relatie wordt gelegd tussen de bij de ontneming in aanmerking genomen geldbedragen enerzijds en concrete strafbare feiten anderzijds, met inbegrip dus van strafbare feiten waarvan de betrokkene (eventueel) is vrijgesproken. De in de kasopstelling of de vermogensopstelling vermelde bedragen representeren op zichzelf geen voordeel. De enige reden voor het opnemen van bedragen in de uitgavenzijde van een (eenvoudige) kasopstelling of in een vermogensopstelling is dat het een (contante) uitgave dan wel een vermogensbestanddeel van de betrokkene betreft. Daarbij doet op zichzelf niet ter zake of het bedrag afkomstig is van, dan wel anderszins verband houdt met een strafbaar feit.
45. De voorliggende zaak wijkt in die zin hiervan af doordat in de eenvoudige kasopstelling die de financieel rapporteur had vervaardigd een post was opgenomen die uitdrukkelijk betrekking had op de aanschaf van hennep. De vraag is dus of de hiervoor beschreven hoofdregel uitzondering lijdt ingeval in de kasopstelling of in de vermogensopstelling bedragen – in de vorm van uitgavenposten of vermogensposten – in aanmerking worden genomen die duidelijk in
enigerelatie staan tot delicten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken.
46. In HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627 (zie hierna), HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1118 (vernietiging op andere grond), HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:362 (81 RO), en HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:65 (81 RO), had telkens iets vergelijkbaars plaats: in de kasopstelling of vermogensopstelling waren bedragen opgenomen die verband hielden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen waren aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hadden geleid. In drie van de vier genoemde gevallen verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, waarvan slechts in één geval met nadere motivering. Die bespreek ik hier. In het vierde geval liet de Hoge Raad de Geerings-klacht onbesproken en vernietigde hij het bestreden arrest op een andere grond; A-G Bleichrodt concludeerde daaraan voorafgaand overigens tot verwerping van de aan ‘Geerings’ ontleende klacht. 47. In de eerstgenoemde zaak, die van HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627, had de verdediging ter terechtzitting betoogd dat bij de toepassing van de methode van vermogensvergelijking vanwege ‘Geerings’ geen acht mocht worden geslagen op vermogensbestanddelen ter zake waarvan de betrokkene in de hoofdzaak was vrijgesproken van gewoontewitwassen. Het hof overwoog: “
Het hof is van oordeel dat de redenering van de verdediging in het onderhavige geval niet opgaat. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt namelijk berekend aan de hand van de methode van de vermogensvergelijking. Voor zover het vermogen van de veroordeelde niet kan worden verklaard uit legale inkomsten, wordt ervan uitgegaan dat strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde het voordeel heeft verkregen. Door de enkele vrijspraak van het witwassen van bepaalde voorwerpen, is nog niet aannemelijk geworden dat die voorwerpen een legale herkomst hebben. Het hof zal derhalve niet de waarde van de bedoelde goederen in mindering brengen op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.”
48. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de volgende overweging:
“
Het uitgangspunt van het middel dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de methode van vermogensvergelijking vermogensbestanddelen heeft betrokken die verband houden met strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Van een directe relatie tussen het door het Hof bij de ontneming in aanmerking genomen vermogen en de concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, blijkt daaruit niet. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.”
49. De hiervoor genoemde rechtspraak wijst uit dat ingeval in een kasopstelling respectievelijk vermogensopstelling geldbedragen worden verwerkt die verband houden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen zijn aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hebben geleid, ontneming van het aldus berekende voordeel
nietonverenigbaar is met de onschuldpresumptie. Van een directe relatie tussen die geldbedragen en de strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken geeft de kasopstelling c.q. de vermogensopstelling naar het oordeel van de Hoge Raad geen blijk.
50. Ligt dat anders wanneer de strafzaak geen (partiële) vrijspraak van het misdrijf (gewoonte)witwassen betreft, maar van het misdrijf van – kort gezegd – het opzettelijk verhandelen, vervoeren en aanwezig hebben van hennep? Bestaat er tussen witwassen enerzijds en het delict van artikel 3 B/C Opiumwet anderzijds in dit verband een essentieel verschil?
51. Eerst iets over witwassen. Wanneer de ontnemingsrechter bij de toepassing van een abstracte voordeelberekening vaststelt dat de betrokkene een (contant) geldbedrag heeft uitgegeven voor de aanschaf van een voorwerp, respectievelijk vaststelt dat een bepaald voorwerp ter waarde van een zeker geldbedrag onderdeel is van het vermogen van de betrokkene, dan ligt hierin besloten dat de betrokkene een bepaald voorwerp heeft verworven, respectievelijk voorhanden heeft (gehad). In die vaststelling ligt echter
nietbesloten dat de betrokkene zich met het verwerven en/of voorhanden krijgen van het voorwerp heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Daarvoor ontbreekt – onder meer – de vaststelling dat het betreffende voorwerp (onmiddellijk of middellijk) afkomstig is uit enig misdrijf én dat de betrokkene van die berispelijke herkomst op de hoogte was.
52. Het voorgaande leidt in geval van een (partiële) vrijspraak van witwassen van bepaalde voorwerpen tot twee gevolgtrekkingen. In de eerste plaats geldt bij het samenstellen van een kasopstelling respectievelijk vermogensopstelling de hoofdregel die inhoudt dat bij toepassing van een abstracte berekeningsmethode ‘in de regel’ geen directe relatie wordt gelegd tussen de hierbij in aanmerking genomen geldbedragen en concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken; de
enigereden om een geldbedrag ter hoogte van de koopprijs c.q. de marktwaarde van het voorwerp bij de abstracte voordeelberekening in aanmerking te nemen is immers de (contante) betaling van het geldbedrag door de betrokkene dan wel zijn bezit van het voorwerp.
53. In de tweede plaats ligt in de vermelding van het bedoelde geldbedrag in een kas- of vermogensopstelling niets anders besloten dan dat de betrokkene het betreffende voorwerp heeft verworven of voorhanden gehad. Die enkele omstandigheid levert zoals gezegd niet het misdrijf van witwassen op. Er is dus in dat geval géén aanleiding voor een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel. Kortom, door in de voordeelberekening geldbedragen te betrekken die verband houden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen zijn aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hebben geleid, heeft de ontnemingsrechter niet alsnog aangenomen dat de betrokkene de betreffende goederen heeft witgewassen.
54. Dat ligt naar het mij voorkomt toch anders bij een vrijspraak voor het misdrijf van artikel 3 B/C van de Opiumwet, zoals in de voorliggende zaak. Ook in dit geval gaat de hoofdregel overigens op. De enige reden om de betaling van de hennep in de eenvoudige kasopstelling te vermelden, is immers dat de betrokkene het product contant heeft afgerekend.
55. Niettemin is er, meen ik, nu wél reden om een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. De enkele vaststelling dat de betrokkene een partij hennep met contant geld heeft aangekocht, impliceert immers dat de betrokkene deze partij hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad. Van (een grote partij) hennep is reeds het (opzettelijke) aanwezig hebben bij wet strafbaar gesteld. In de vaststelling dat de betrokkene hennep heeft aangeschaft ligt dus besloten dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan waarvoor hij eerder onherroepelijk was vrijgesproken. Daartegen verzet de onschuldpresumptie zich.
56. Ik heb er langer over moeten nadenken dan het hof en de steller van het middel, maar ik deel uiteindelijk hun opvatting dat het verwerken van de aanschafprijs van de hennep in een eenvoudige kasopstelling in een geval als dit, waarin de betrokkene is vrijgesproken van (onder meer) het opzettelijk voorhanden hebben van de hennep, inbreuk maakt op de onschuldpresumptie. ‘Geerings’ verdraagt zich mijns inziens niet met het geval waarin het opnemen van een post in een kasopstelling (of vermogensopstelling) tevens de vaststelling impliceert van alle bestanddelen van een zelfstandig strafbaar feit (in de zin van artikel 68 Sr) waarvoor de betrokkene eerder onherroepelijk is vrijgesproken.
De gemeenschappelijke kasopstelling en de verdeling van het gezamenlijke voordeel
57. Nu ligt de kwestie in de voorliggende zaak enigszins gecompliceerder, en wel doordat het hof ter begroting van het voordeel gebruikmaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling. Het onderscheid tussen de cashflows van de betrokkene en zijn medebetrokkene is daarmee weggevallen. Het hierboven onder randnummer 12 weergegeven schema laat zien dat de uitgavenpost van € 4.500,-, de aanbetaling van de in beslag genomen partij hennep, deel uitmaakt van de gemeenschappelijke kasopstelling. Het surplus van die kasopstelling, een bedrag van € 13.885,-, vertegenwoordigt het (veronderstelde) totaalvoordeel van de gezamenlijke handel in hennep.
58. Dit voordeel heeft het hof in een verhouding van 405:595 verdeeld onder de betrokkene en zijn medebetrokkene, in plaats van in de meer gebruikelijke 50:50-verhouding. Het hof heeft met deze afwijking van een meer gangbare verdeelsleutel getracht tegemoet te komen aan de vrijspraak van de betrokkene voor het in zijn strafzaak onder 1 ten laste gelegde. Vanwege de vrijspraak van de betrokkene wordt hem van het veronderstelde gezamenlijke voordeel dus een bedrag van € 1319,- minder toebedeeld, en zijn medebetrokkene, die niet het geluk had een technische vrijspraak ten deel te vallen, datzelfde bedrag méér.
59. Met de steller van het middel deel ik de opvatting dat deze wijze van toedeling van het gezamenlijke voordeel niet begrijpelijk is, althans onvoldoende tegemoetkomt aan de vrijspraak van de betrokkene voor het delict van artikel 3 B/C Opiumwet.
60. De tweede deelklacht is terecht voorgesteld.