Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beslissing
21 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van profijt uit de handel in cocaïne, waarbij de betrokkene, geboren in 1953, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2016. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd diende te worden met een standaard bedrag van € 500,00 per halfjaar wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat deze maatstaf niet juist is en heeft de betalingsverplichting verminderd met een totaal van € 10.000,-, gelet op de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
De procedure is gestart op 12 augustus 2008 en heeft in totaal 8,5 jaar geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van 4,5 jaar. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding in deze zaak voornamelijk aan de justitiële autoriteiten kan worden toegerekend. De Hoge Raad heeft de hoogte van de betalingsverplichting vastgesteld op € 615.184,32, na vermindering van het eerder opgelegde bedrag. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade in ontnemingszaken en de toepassing van de redelijke termijn in strafprocedures.