ECLI:NL:HR:2017:3032

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/00537
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van profijt uit de handel in cocaïne, waarbij de betrokkene, geboren in 1953, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2016. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd diende te worden met een standaard bedrag van € 500,00 per halfjaar wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat deze maatstaf niet juist is en heeft de betalingsverplichting verminderd met een totaal van € 10.000,-, gelet op de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding van de redelijke termijn.

De procedure is gestart op 12 augustus 2008 en heeft in totaal 8,5 jaar geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van 4,5 jaar. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding in deze zaak voornamelijk aan de justitiële autoriteiten kan worden toegerekend. De Hoge Raad heeft de hoogte van de betalingsverplichting vastgesteld op € 615.184,32, na vermindering van het eerder opgelegde bedrag. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade in ontnemingszaken en de toepassing van de redelijke termijn in strafprocedures.

Uitspraak

21 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/00537 P
BKL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2016, nummer 23/001079-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering daarvan in die mate die de Hoge Raad aangewezen acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
2.2.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"De raadsman heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat het aan de staat te betalen bedrag met 5% dient te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie op 12 augustus 2008 - welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak - en afgerond met een eindbeslissing op 7 februari 2013. De zaak is vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 22 januari 2016, na instelling van het rechtsmiddel op 8 februari 2013.
Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van 8,5 jaren heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met 4,5 jaren. Het hof is melde raadsman van oordeel dat vier jaar aan termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de justitiële autoriteiten.
Het hof ziet dienaangaande aanleiding, gelet op het uniforme aspect van behandeling van soortgelijke kwesties op andere rechtsgebieden (bestuursrecht en civiel recht), ook in het ontnemingsrecht als maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade het (standaard)bedrag te hanteren van € 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel.
De overschrijding beloopt, zoals boven vastgesteld, 4 jaren, zodat een vergoeding van immateriële schade van € 4.000,00 (8 x € 500,00) het hof redelijk voorkomt."
2.3.
De opvatting van het Hof, dat als "maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade" ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van "€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel", kan niet als juist worden aanvaard (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577). Het middel slaagt. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen. Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 625.184,32. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting gelet op de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding in dit geval verminderen met € 10.000,-.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 615.184,32 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentW.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 november 2017.