ECLI:NL:HR:2011:BQ8627

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05050 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die eerder door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. De betrokkene had in cassatie aangevoerd dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte rekening had gehouden met vermogensbestanddelen die verband hielden met strafbare feiten waarvan hij was vrijgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat het middel berustte op een onjuiste lezing van de overwegingen van het Hof. Het Hof had niet aangetoond dat er een directe relatie bestond tussen het door hen in aanmerking genomen vermogen en de strafbare feiten waarvan de betrokkene was vrijgesproken. De Hoge Raad concludeerde dat het middel feitelijke grondslag miste en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen en de methodiek van vermogensvergelijking die daarbij wordt toegepast. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerechtshof en onderstreept de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten in ontnemingszaken.

Uitspraak

4 oktober 2011
Strafkamer
nr. S 09/05050 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2009, nummer 20/004113-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken.
3.2. In de hoofdzaak heeft het Hof bij onherroepelijk geworden arrest van 29 november 2006 de betrokkene onder andere veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en gewoontewitwassen en hem vrijgesproken van de onderdelen d, e, f, g, h, i, k, l, s, w, x, en y van het hem onder 4 tenlastegelegde gewoontewitwassen. Van de in die onderdelen van de tenlastelegging genoemde goederen achtte het Hof niet bewezen dat zij het object waren van witwashandelingen.
3.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 29 november 2006 (parketnummer 20-000044-06) veroordeeld tot straf ter zake van de uitvoer van hasjiesj en van pillen bevattende MDMA, alsmede ter zake van gewoontewitwassen.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten en van feiten die er gelet op het tegen veroordeelde ingestelde Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (voortaan: SFO) op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, waaronder in elk geval witwassen en drugshandel, een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
(...)
Basis van de ontnemingsvordering
(...)
In de strafzaak die aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag ligt, is de veroordeelde veroordeeld wegens onder andere het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en gewoontewitwassen. Dit zijn misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. Derhalve is aan de voorwaarden voldaan om voordeel te ontnemen dat wederrechtelijk is verkregen uit die feiten of andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Niet is vereist dat de veroordeelde voor de 'andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen' is veroordeeld. Evenmin is vereist dat die andere feiten soortgelijk zijn aan de feiten waarvoor de veroordeelde wel veroordeeld is.
(...)
Goederen ten aanzien waarvan witwassen niet bewezen is verklaard
De verdediging heeft betoogd dat het geld dat en de voorwerpen die tot het verkregen vermogen van de veroordeelde behoren en ten aanzien waarvan niet bewezen is verklaard dat de veroordeelde deze heeft witgewassen, niet mogen worden betrokken in de voordeelsberekening. De verdediging doelt dan op de voorwerpen genoemd in het ten laste gelegde onder 4, aangeduid met de letters d, e, f, g, h, i, k, l, s, w, x en y, in het arrest van het hof van 29 november 2006 met parketnummer 20-000044-06. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de verdediging naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007, LJN AY6714 en het arrest Geerings van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het hof is van oordeel dat de redenering van de verdediging in het onderhavige geval niet opgaat. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt namelijk berekend aan de hand van de methode van de vermogensvergelijking. Voor zover het vermogen van de veroordeelde niet kan worden verklaard uit legale inkomsten, wordt ervan uitgegaan dat strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde het voordeel heeft verkregen. Door de enkele vrijspraak van het witwassen van bepaalde voorwerpen, is nog niet aannemelijk geworden dat die voorwerpen een legale herkomst hebben. Het hof zal derhalve niet de waarde van de bedoelde goederen in mindering brengen op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel."
3.4. Het uitgangspunt van het middel dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de methode van vermogensvergelijking vermogensbestanddelen heeft betrokken die verband houden met strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Van een directe relatie tussen het door het Hof bij de ontneming in aanmerking genomen vermogen en de concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, blijkt daaruit niet. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 oktober 2011.