Conclusie
perceel [002]).
perceel [001]).
perceel [003]). In dit pand exploiteert [verweerster 1] een fietsenwinkel. Tussen de percelen [001] en [003] stond een schutting, die [verweerster 1] heeft verwijderd om perceel [001] bij perceel [003] te kunnen trekken.
primaire,
subsidiaireen
meer subsidiairevorderingen – als
nog meer subsidiaire vordering:
primaire,
subsidiaireen
meer subsidiairevorderingen van [eisers] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
nog meer subsidiaire vorderingzoals in hoger beroep door [eisers] gewijzigd en hiervoor in 3.6 samengevat. Aan de onderdelen a. tot en met d. van deze vordering ligt steeds ten grondslag dat volgens [eisers] de erfdienstbaarheid uitsluitend gebruikt mag worden voor verkeer van de openbare weg, de [a-straat] , naar perceel [001] en omgekeerd en niet voor verkeer naar en vanaf perceel [003] . Hetgeen [eisers] in dit verband heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, biedt evenwel geen genoegzame grondslag voor het gevorderde. Het bereiken van een ander perceel dan perceel [001] is weliswaar in de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van 15 december 2005 niet als bestemming opgenomen maar het kunnen bereiken van een ander perceel
viaperceel [001] , zoals hier aan de orde is, is er niet door uitgesloten. Uitsluitend perceel [001] is het heersend erf. Nadat de percelen [001] en [003] in één hand gekomen zijn en de schutting tussen beide percelen is verwijderd, is dit niet anders geworden. De percelen zijn afzonderlijke percelen gebleven waarbij perceel [003] via een eigen weg werd en wordt ontsloten naar de openbare weg en perceel [001] via de erfdienstbaarheid. Dat perceel [003] voorheen niet vanaf perceel [001] bereikbaar was en nu wel is, is een omstandigheid die weliswaar tot enige verandering in de verkeersstroom over de erfdienstbaarheid aanleiding kan geven, maar enkel die omstandigheid rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake is van niet toegestaan gebruik zoals aan de orde was in het arrest van dit hof waarnaar [eisers] verwijst, of op grond waarvan het nog meer subsidiair gevorderde toegewezen zou moeten worden. Dat zou anders zijn indien de erfdienstbaarheid door [verweerster 1] zou worden gebruikt als ware ook perceel [003] heersend erf geworden. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.
nog meer subsidiaire vorderingvan [eisers] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.Bespreking van het cassatieberoep
aard en omvangvan de erfdienstbaarheid, maar dat de vraag wat partijen met de vestiging van een erfdienstbaarheid hebben beoogd en bedoeld moet worden beantwoord aan de hand van de
Haviltex-maatstaf. Betoogd wordt dat [eisers] hebben gesteld: (i)
“dat het doel van het vestigen van de erfdienstbaarheid in het verleden was het verschaffen van een uitweg omdat deze ontbrak voor perceel nr. [001] ( [a-straat 2] )” [4] en (ii)
“dat niet alleen die noodzaak is komen te ontvallen omdat [verweerster 1] een toegang via [a-straat 3] heeft (…), maar dat het ook het gebruik van de erfdienstbaarheid ten behoeve van [a-straat 3] dat is en dat [verweerster 1] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid (…)” [5] . Het hof gaat in rov. 3.10 e.v. uit van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de toepassing van de
Haviltex-maatstaf, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Volgens het onderdeel is weliswaar juist
“dat in de notariële akte betreffende de gevestigde erfdienstbaarheid in de notariële akte is omschreven, maar dat laat onverlet dat tussen contractspartijen en ook tussen rechtsopvolgers daarvan wordt bepaald door de ‘gewone’ Haviltextoets’”. Aldus gaat het hof volgens de klacht
“door de geobjectiveerde partijbedoeling in casu onverkort toe te passen door de akte, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte - uit van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot toepassing van het Haviltexcriterium” [6] .De klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen 2.1.1-2.1.3.
Haviltex-maatstaf. Het bestreden oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof heeft miskend dat de
achterliggende partijbedoelingwel degelijk van belang is. In dat verband voert het subonderdeel aan dat de achterliggende partijbedoeling alleen is om perceel [001] een mogelijkheid te bieden om naar de openbare weg en terug te kunnen komen en dat die bedoeling is komen te ontvallen, doordat perceel [001] via perceel [003] [9] naar de openbare weg kan komen.
de inhoud van de gevestigde erfdienstbaarheid(de goederenrechtelijke situatie) is de zojuist besproken objectieve uitlegmaatstaf bepalend, maar voor de uitleg van
de inhoud van aan de vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire afspraken(met betrekking tot de inhoud van de erfdienstbaarheid) komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de
Haviltex-maatstaf) [17] . In dit opzicht levert weliswaar de notariële akte waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd, indien daarin tevens de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard (art. 157 lid 2 Rv), maar daartegen staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke
Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben [18] .
[.../...]volgt dat het voor de vraag naar de inhoud van een beperkt recht [23] weliswaar aankomt op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling (die moet worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, omschrijving; oftewel de in 2.4 genoemde maatstaf), maar dat een door een van partijen gevoerd verweer aanleiding kan geven tevens te onderzoeken of de inhoud van het gevestigde beperkte recht afwijkt van hetgeen partijen met betrekking tot de inhoud van het beperkte recht zijn overeengekomen in de aan de akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst [24] . Dat is wat onderdeel 2.1 in onze zaak aan de orde stelt.
afwijktvan hetgeen de vestigende partijen met betrekking tot de inhoud van de erfdienstbaarheid waren overeengekomen in de onderliggende obligatoire overeenkomst – dit geen gevolgen heeft voor de inhoud van de erfdienstbaarheid, die immers aan de hand van genoemde objectieve uitlegmaatstaf wordt vastgesteld. Bedoelde afwijking wijzigt niet de goederenrechtelijke situatie [25] , maar in de verbintenisrechtelijke verhouding tussen de vestigende partijen kan deze discrepantie wel gevolgen hebben [26] . Indien partijen iets anders op het oog hadden dan in de vestigingsakte is neergelegd, dan kan dit er bijvoorbeeld toe leiden (i) dat partijen hun medewerking moeten verlenen aan de vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid die wel in overeenstemming is met de bedoeling van partijen, of dat (ii) de onderliggende obligatoire verhouding tussen partijen met zich brengt dat een aanspraak op de erfdienstbaarheid misbruik van recht oplevert als deze aanspraak in strijd is met de oorspronkelijke bedoeling van partijen [27] .
Haviltex-maatstaf alleen van belang in de rechtsverhouding tussen die partijen en niet in de rechtsverhouding tussen derden. Derden zijn immers niet gebonden aan de onderliggende obligatoire overeenkomst tot vestiging van de erfdienstbaarheid, maar alleen aan de gevestigde erfdienstbaarheid [28] .
rechtsopvolger van een crediteur van de contractuele verbintenis,indien deze partijbedoeling ook in de oorspronkelijk rechtsverhouding van belang was. In zijn noot onder het arrest geeft Snijders de ratio daarvan als volgt treffend weer [31] :
“Weliswaar is juist dat in de notariële akte betreffende de gevestigde erfdienstbaarheid in de notariële akte is omschreven, maar dat laat onverlet dat tussen contractspartijenen ook tussen rechtsopvolgers daarvanwordt bepaald door de ‘gewone’ Haviltextoets”[onderstreping A-G] [33] ) zijn [eisers] en [verweerster 1] geen rechtsopvolgers ter zake de onderliggende overeenkomst. Het hof heeft aldus terecht onderzoek naar de inhoud van de aan de vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst (
“de achterliggende partijbedoeling”) achterwege gelaten
.[eisers] en [verweerster 1] zijn niet gebonden aan deze obligatoire overeenkomst en kunnen daar ook geen rechten aan ontlenen in ons geval. Voor hun rechtsverhouding is alleen de uit de notariële akte blijkende gevestigde erfdienstbaarheid van belang. Het hof heeft (in rov. 3.10) de inhoud van deze erfdienstbaarheid terecht vastgesteld aan de hand van de objectieve uitlegmaatstaf.
“op strijd metde uitleg van de (reikwijdte van de) erfdienstbaarheid zelf(te weten welk recht door welk dienend erf aan welk heersend erf wordt verleend).” [34] Het onderdeel citeert vervolgens een deel van de toelichting van [eisers] op grief IV [35] :
uitsluitend (!)het [a-straat 2] (perceel [001] ) en ten laste van [a-straat 1] (perceel [002] ). De uitspraak van de rechtbank komt feitelijk neer op een buitenwettelijk en volstrekt ongefundeerde uitbreiding van de erfdienstbaarheid. Immers, de rechtbank komt feitelijk tot een slotsom die inhoud een uitbreiding van de erfdienstbaarheid tot de gebruikers en bezoekers van [a-straat 2] (perceel [001] ) en [a-straat 3] (perceel [003] ). Voor een dergelijke uitbreiding van de erfdienstbaarheid biedt de akte geen enkele grondslag en zijn er voorts geen feiten en/of omstandigheden aan te wijzen die een dergelijke verruiming rechtvaardigen.
“dat [eisers] hebben aangevoerd dat uit de notariële dat[bedoeld moet hier zijn: ‘akte’, denk ik, A-G]
, ook al zou er uit moeten worden gegaan van de letterlijke tekst in samenhang met de akte, dan daaruit (slechts) volgt dat de erfdienstbaarheid uitsluitend ziet op perceel [001] en niet ook op [003] . Immers dan geldt het principe dat het hof in rov. 3.10 en 3.11 ten onrechte voor de achterliggende partijbedoeling hanteert: wat er niet staat is niet overeengekomen.”
“wat er niet staat is niet overeengekomen”).
Van Maarseveen/Agterberg [37] was de vraag aan de orde of een erfdienstbaarheid van weg voor de eigenaar van het heersend erf het recht omvat om de weg over het dienend erf te gebruiken als verbinding, via het heersend erf, met een aan laatstgenoemd erf grenzend terrein dat de eigenaar van het heersend erf mede in eigendom of gebruik heeft. Dat is vergelijkbaar met onze situatie. Beslist is in
Van Maarseveen/Agterbergdat, voor zover uit de akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersend erf niet het tegendeel voortvloeit, deze vraag in beginsel ontkennend moet worden beantwoord [38] . In het arrest
School Vest [39] , waar dezelfde vraag speelde, heeft uw Raad deze regel bevestigd [40] , zodat sprake is van vaste rechtspraak.
perceel [001]een recht van weg biedt, waarvan gebruik mag worden gemaakt om vanaf
dat perceelnaar de openbare weg, de [a-straat] , te gaan (en omgekeerd) en wel op de in de akte bepaalde manieren (te voet, per rijwiel, per auto of met welk ander voertuig dan ook) en (ii) de gebezigde bewoordingen in de akte geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de betrokken partijen in 2005 de erfdienstbaarheid hebben willen vestigen om daarmee een meer specifiek doel te bereiken of aan het gebruik ervan bepaalde beperkingen hebben willen verbinden. Hieruit volgt volgens mij dat het hof van oordeel is dat de akte van vestiging geen bepaling bevat waarin de mogelijke ‘uitbreiding’ in de hiervoor bedoelde zin van de erfdienstbaarheid naar
een ander erf dan perceel [001](namelijk perceel [003] in ons geval) op enigerlei wijze door partijen onder ogen is gezien en is geregeld.
een andere redenbevestigend moet worden beantwoord [42] .
viaperceel [001] , zoals hier aan de orde is, er niet door wordt uitgesloten [43] . Door de akte van vestiging met toepassing van de objectieve uitlegmaatstaf zo uit te leggen, heeft het hof naar mij voorkomt een onjuist oordeel gegeven, dat neerkomt op een onjuiste toepassing van de in 2.16 genoemde regel uit
Van Maaseveen/Agterberg.Althans is een ontoereikend gemotiveerd oordeel gegeven, omdat niet voldoende kenbaar is waarom het hof – indien het de in 2.16 genoemde rechtsregel niet heeft miskend – bedoelde vraag toch bevestigend heeft beantwoord.
Van Maarseveen/Agterberg, maakt dat volgens mij niet anders. In het betoog dat uitleg van de akte volgens de objectieve uitlegmaatstaf betekent dat de erfdienstbaarheid uitsluitend ziet op perceel [001] en niet ook op perceel [003] (
“wat er niet staat is niet overeengekomen”), ligt een beroep op deze regel volgens mij besloten.
de inhoud van de erfdienstbaarheiden raakt daarmee de toewijsbaarheid van de primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vorderingen van [eisers]
“Overigens had het hof, gelet op het in onderdeel 2.6 aan de orde gestelde bewijsaanbod in punt 35 van de MvG tot het leveren van (tegen)bewijs moeten honoreren. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.”
waarvan(tegen)bewijs wordt aangeboden.
“I sub d”, waarbij wordt verwezen naar mvg p. 20, onbesproken heeft gelaten, zodat art. 23 Rv is miskend, althans een onbegrijpelijk oordeel is gegeven.
“afgegeven”– namelijk het betreden van perceel [003] “
via de erfdienstbaarheid”, terwijl die voor perceel [001] als heersend erf is verleend en (2) tegen een aanmerkelijk verzwaard gebruik van die erfdienstbaarheid vanwege een gewijzigde omstandigheid, waartoe de klacht verwijst naar rov. 3.2.
subonderdelen 2.4.1 t/m 2.4.4zien op het oordeel van het hof dat de verwijdering van de schutting tussen de percelen [001] en [003] niet tot gevolg heeft dat het redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid is komen te vervallen, zoals door [eisers] was betoogd.
“kon en mocht niet oordelen dat, nu [001] een (andere) mogelijkheid heeft om naar de openbare weg te gaan, dit niet ter zake doet voor de vraag of de erfdienstbaarheid komt te vervallen”.
Haviltex-maatstaf de achterliggende partijbedoeling van de vestigende partijen in zijn oordeel had moeten betrekken. Bij de bespreking van onderdeel 2.1 hebben we gezien dat bleek dat dit niet juist is, zodat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
“dat er thans geen afzonderlijke verhuur of verkoop aan de orde is, nog daargelaten dat dan niet kan worden ingezien waarom [003] dan niet aan [001] een erfdienstbaarheid kan (blijven) verschaffen en waarom een situatie die zich thans niet voordoet, toch blijvend van invloed moet zijn op het eigendomsrecht van [eisers] ”.
“nodig als noodweg”) is komen te ontvallen
“doordat de eigenaar van [003] met uitweg naar de openbare weg [001] erbij kocht en er één winkel van maakt, waarbij [003] haar klanten de auto's laat partkeren op het terrein van [001] .”Deze stelling en de daarop volgende klacht bouwen in de eerste plaats in essentie ook weer voort op de in onderdeel 2.1 verdedigde maar onjuist gebleken opvatting dat de rechter met toepassing van de
Haviltex-maatstaf de achterliggende partijbedoeling van de vestigende partijen in zijn oordeel had moeten betrekken. Bovendien wordt hier vergeten dat de percelen [001] en [003] in de toekomst in verschillende handen kunnen geraken en/of afzonderlijk kunnen worden verhuurd. Ook subonderdeel 2.4.2 kan zodoende niet tot cassatie leiden.
“nu een redelijke uitleg van de erfdienstbaarheid geen andere kan zijn dan dat er een noodweg, c.q. uitweg naar de openbare weg werd gecreëerd voor perceel [001] , zodat in elk geval zodanige maatregelen dien te worden genomen dat gebruik door [003] van de erfdienstbaarheid niet langer mogelijk is”.
heeft tot gevolg dat de bezoekers van de fietsenwinkel, gelegen op perceel [003] , eveneens gebruik maken van de erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel [002] om de fietsenwinkel te bereiken of te verlaten. Sterker nog, een groot gedeelte van al het verkeer dat gebruik maakt van de erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel [002] heeft als eindbestemming of vertrekpunt de fietsenwinkel gelegen op perceel [003] . Derhalve is er sprake van een oneigenlijk, onrechtmatig en niet toegestaan gebruik van de erfdienstbaarheid.
niet meerbereikbaar is via de ingang op perceel [a-straat 3] . Alle bezoekers die zich via de toegangsdeur op perceel [a-straat 3] naar de rijwielhandel [verweerster 1] begeven, hebben dus feitelijk en daadwerkelijk als bestemming [a-straat 3] . Zij kunnen en mogen zich niet die toegang verschaffen via perceel [a-straat 2] , nu de erfdienstbaarheid
uitsluitend(!) is gevestigd om te komen van en te gaan naar perceel [a-straat 2] en niet om (ook) te komen van en te gaan naar perceel [a-straat 3] .
dat er een groot aantal bezoekers van en naar de rijwielhandel [verweerster 1] gaan, die als bestemming hebben perceel [a-straat 3] en die gebruik maken van (de erfdienstbaarheid lopende over) het perceel van [eisers] , of die vanuit perceel [a-straat 3] vertrekken over (de erfdienstbaarheid die rust op) het perceel van [eisers]. Dit volgt overigens ook uit de verklaring van [betrokkene 1] , een van de eigenaren van [verweerster 1] , tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg op 18 mei 2016 (vide het proces-verbaal van de comparitie). [betrokkene 1]
verklaart immers dat tweederde van de klanten van [verweerster 1] “dezelfde weg”, dat wil zeggen: over perceel [a-straat 3] , terugrijdt. Dat betekent dat eenderde van de bezoekers van perceel [a-straat 3] ten onrechte gebruik maakt van de erfdienstbaarheid. Uit het vorenstaande volgt voorts de onjuistheid van de uitlatingen van [verweerster 1] onder randnrs. 110 t/m 113 van de memorie van antwoord.” [Onderstrepingen in laatste tekstblok A-G]
2.6.1bevat de voortbouwende klacht dat bij het slagen van één van de klachten uit de onderdelen 2.1-2.5 ook rov. 3.18 niet in stand kan blijven en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
“enige verandering in de verkeersstroom is opgetreden, maar er geen sprake is van het feit dat [003] (mede) heersend erf is geworden”. In dat kader getuigt het volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof oordeelt dat de bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend zijn omdat de te bewijzen feiten niet tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
“van de door hen gestelde bedoeling”. Nu tegenbewijs niet gespecificeerd hoeft te worden volstaat daartoe het algemene bewijsaanbod. Het specifieke bewijsaanbod dient volgens de klacht onder meer te worden gelezen in samenhang met subonderdeel 2.4.4.
“Dat zou anders zijn indien de erfdienstbaarheid door [verweerster 1] zou worden gebruikt als ware ook perceel [003] heersend erf geworden. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.”), is een dergelijke stelling (die volgens het hof
nietis betrokken door [eisers] ) in de optiek van het hof zelf als een essentiële stelling aan te merken. Anders dan het hof deed, kwalificeert hetgeen [eisers] terzake hebben aangedragen (vgl. de citaten hiervoor weergegeven in 2.50) volgens mij als gezegd wèl als de hierbedoelde stelling dat perceel [003] ook heersend erf geworden van de erfdienstbaarheid. Daaruit volgt dan dat het hof het bewijsaanbod ten aanzien van deze stelling niet had mogen passeren als niet ter zake dienend. In zoverre slagen de klachten van de subonderdelen 2.6.1, 2.6.3 en 2.6.5.
onderdeel 2.7gericht tegen rov. 3.16-3.19 en het dictum mist zelfstandige betekenis. Alleen voor zover het voortbouwt op de slagende klachten van onderdeel 2.2, subonderdelen 2.5.1 en 2.5.3 en subonderdelen 2.6.1, 2.6.3 en 2.6.5, treft ook deze klacht doel.