ECLI:NL:HR:1981:AG4160

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11.672
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Dubbink
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • H. Haardt
  • R. Royer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg en gebruik ten behoeve van andere erven

In deze zaak gaat het om de vraag of de erfdienstbaarheid van weg, die in 1903 is gevestigd ten behoeve van een perceel land, ook het recht omvat om deze weg te gebruiken als verbinding met andere percelen die in eigendom zijn van de eigenaar van het heersend erf. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van [eiseres] tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat de vordering van [eiseres] in reconventie heeft afgewezen. De zaak draait om de vrees van [verweerder] dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf, maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen rechtsregel heeft geschonden door aan te nemen dat de erfdienstbaarheid niet het recht omvat om de weg te gebruiken voor andere erven, tenzij uit de akte van vestiging of de functie van het heersend erf anders blijkt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiseres] en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de kosten van de procedure voor [verweerder] worden toegewezen.

Uitspraak

13 maart 1981
M.d.W.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.672 van
[eiseres], wonende te [woonplaats] , echtgenote van [betrokkene 1] , eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 1980, vertegenwoordigd door Mr. J.L. de Wijkerslooth, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.G. de Vries Robbé, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Haak in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 11 mei 1978 heeft eiseres tot cassatie — [eiseres] — de verweerder in cassatie — [verweerder] — op verkorte termijn gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht met een vordering die in cassatie niet meer van belang is.
[verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd [eiseres] de overgang over het perceel van [verweerder] kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [001] , te verbieden — zowel voor haar als voor de haren — anders dan tot gebruik en ten nutte van haar perceel land kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [002] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere overtreding.
Bij vonnis van 1 november 1978 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast tot het beproeven van een vereniging en tot het geven van inlichtingen, na daartoe in reconventie onder meer overwogen te hebben:
‘’4. dat tussen partijen niet in geschil is, dat slechts ten behoeve van het perceel land sectie [002] van de uitweg over de percelen van [verweerder] en [betrokkene 2] naar de [a-straat] mag worden gebruik gemaakt;
5. dat [verweerder] evenwel stelt, dat [eiseres] , in strijd daarmee, van die uitweg ook gebruik maakt ten behoeve van andere aldaar gelegen, aan [eiseres] in eigendom toebehorende, percelen, met name perceel sectie [003] , en dat uit de aanleg van een betonnen weg op dit perceel in de richting van de [a-straat] te vrezen valt, dat [eiseres] zich voorneemt het gebruik van de uitweg te intensiveren en te verzwaren, al hetgeen door [eiseres] wordt ontkend;
6. hieromtrent:
dat in confesso is, dat [eiseres] op het perceel [004] in 1977 een woning heeft doen bouwen en deze met haar gezin bewoont;
dat [eiseres] zelf heeft gesteld, dat zij in verband daarmee meer dan voorheen belang heeft bij het servituut, onder meer omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] ;
dat onweersproken is, dat [eiseres] , nadat zij eigenares was geworden van perceel [004] , een betonnen weg heeft doen aanleggen van haar woning, over het haar eveneens in eigendom toebehorende perceel [005] , naar het heersend erf;
dat bij pleidooi door [verweerder] onweersproken is gesteld, dat [eiseres] , noch één harer gezinsleden, een tuinbouwopleiding heeft genoten of voorheen ooit in de tuinbouw is werkzaam geweest, zulks terwijl de bestemming van het gebied — naar eveneens als onweersproken vaststaat — volgens het bestemmingsplan [B] is: kwekerijen/tuinderijen;
dat [verweerder] bij pleidooi onweersproken heeft gesteld dat [eiseres] , evenals haar gezinsleden, zeer geïnteresseerd en actief is in de paardensport en dat de echtgenoot van [eiseres] , als voorzitter van de in de buurt gelegen ponyclub [A] een bouwvergunning heeft gevraagd voor de aanleg aldaar van een ponyloods, welke vergunning is geweigerd;
dat het ponycentrum [A] thans is opgeheven in verband met de geplande weg [plaats];
dat [eiseres] bij haar woning op perceel [004] onder meer een paardenmanege, zowel overdekt als in de open lucht, heeft doen aanleggen;
7. dat uit voormelde vaststaande feiten en omstandigheden naar het oordeel der Rechtbank voortvloeit, dat [verweerder] terecht de vrees koestert dat in de toekomst de uitweg over zijn perceel niet slechts zal worden gebruikt ten behoeve van het heersend erf, doch ook ten behoeve van andere erven;
8. dat dan ook de vordering tot een aan [eiseres] op verbeurte van een dwangsom op te leggen verbod om anders dan ten behoeve van het heersend erf van het servituut gebruik te maken, de Rechtbank voorshands voor toewijzing vatbaar voorkomt;’’.
Van deze uitspraak van de Rechtbank, voor zover in reconventie gewezen, is [eiseres] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest het in reconventie gewezen vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’2) De eerste grief stelt de vraag aan de orde welke feiten in dit geding vaststaan en van belang zijn.
3) Mede uit de in hoger beroep gegeven inlichtingen en toelichting aan de hand van de gedingstukken, kaarten en foto's is het volgende komen vast te staan.
4) Krachtens vestiging in 1903 bestaat er een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het aan [eiseres] in eigendom toebehorende perceel land, gelegen ten westen, respectievelijk ten zuid-westen van de [a-straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [002] , als heersend erf, en ten laste van twee aan voormeld perceel en aan elkaar grenzende dienende erven, respectievelijk in eigendom toebehorende aan [verweerder] en een zekere [betrokkene 2] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats], respectievelijk [001] en sectie [006] , te weten om te komen van en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter.
5) [eiseres] heeft ten zuid-westen van het heersend erf en van de dienende erven nog twee percelen in eigendom verworven, namelijk gemeente [woonplaats] sectie [005] en [003] . Op het eerstgenoemde perceel heeft zij een grote groenten- en bloemenkas in gebruik, op het laatstgenoemde heeft zij in 1977 een woonhuis laten bouwen dat zij met haar man, de aannemer [betrokkene 1] , en hun beide kinderen bewoont.
6) [eiseres] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij in verband met dit laatste meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid onder meer omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] . Het perceel [004] ligt aan de [b-straat] , een voor het openbaar verkeer openstaande, voor auto's bruikbare weg die met een bocht uitkomt op de [a-straat] — een grotere weg — ten westen van de dienende erven.
7) De gemeente [woonplaats] heeft, zonder bezwaar van [eiseres] , aan de woning het huisnummer toegekend: [a-straat 1] . De woningen van [verweerder] en van [betrokkene 2] dragen de nummers respectievelijk [a-straat 2] , [a-straat 3] en [a-straat 4] .
8) [eiseres] heeft een betonnen brug laten aanleggen over de wetering tussen haar woonhuis en het perceel [005] en heeft een betonnen weg laten aanleggen van haar woonhuis over die brug en over het perceel [005] naar het heersend erf.
9) [eiseres] noch een van haar gezinsleden heeft een tuinbouwopleiding of werkkring in de tuinbouw gehad. Haar man is aannemer. Beiden beoefenen de tuinbouw uit liefhebberij, voor eigen gebruik van groenten en bloemen maar ook voor verkoop aan kennissen. De bestemming van het gebied waar de percelen liggen is: kwekerijen/tuinderijen.
10) [eiseres] en haar gezinsleden zijn geïnteresseerd en actief in de paardensport. Haar echtgenoot is voorzitter geweest van de in de buurt gelegen ponyclub [A] . In 1968 of 1969 heeft [betrokkene 1] aan de gemeente [woonplaats] gevraagd of hij in aanmerking kon komen voor een bouwvergunning voor een ponyloods op het perceel [004] ;
daarop is ontkennend geantwoord. Destijds was er sprake van dat de ponyclub [A] zou moeten wijken voor de aanleg van een rijksweg; sindsdien is gebleken dat de ponyclub ter plaatse kan blijven bestaan.
11) Het gezin [eiseres] heeft drie paarden op het perceel [004] in een overdekte stal van ongeveer 800 m2, waaraan is aangebouwd een buitenbak van ongeveer dezelfde oppervlakte. Aan de buitenkant van de stal, uitkijkend op de buitenbak, bevindt zich een overdekte loge waarin ongeveer zes mensen kunnen zitten.
12) Ter uitvoering van het beroepen vonnis in conventie heeft de Rechtbank te [woonplaats] getuigen en partijen gehoord. Een vereniging is beproefd, ook met het oog op de vordering in reconventie, maar niet gelukt. Bij eindvonnis in conventie is de vordering van [eiseres] afgewezen; zij heeft daarin berust. De verhouding tussen partijen is gespannen en er hebben zich onaangename incidenten voorgedaan. [verweerder] beweert, [eiseres] ontkent, dat de erfdienstbaarheid tot de huidige dag wordt gebruikt ook voor verkeer naar en van de percelen [005] en [004] .
13) Uit het bovenstaande volgt dat de grief in zoverre gegrond is dat de Rechtbank niet al hetgeen in de zesde rechtsoverweging van het beroepen vonnis is vermeld als vaststaand had mogen aannemen maar dat de grief toch niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden omdat hetgeen door het Hof is vastgesteld de toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
14) De bezigheden van [eiseres] met de tuinbouw en de paarden, de aanleg van de betonnen brug en de weg en de aanvaarding van het huisnummer [a-straat 1] , in onderling verband beschouwd, wettigen de vrees van [verweerder] dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt.
15) Dit brengt mee dat ook de tweede grief geen doel treft.
16) De derde grief is nog van belang voor wat betreft anderen dan [eiseres] zelf.
17) Namens [eiseres] is betoogd dat het verbod zich niet mag uitstrekken over ‘’de haren’’ omdat dit te vaag is en tot misverstand moet leiden.
18) Dit betoog faalt omdat tot ‘’de haren’’ behoren al degenen die tot haar gezin behoren en al degenen die zich met haar toestemming op de in de erfdienstbaarheid bedoelde weg bevinden.
19) Voor zover [eiseres] vreest dat [verweerder] ten onrechte zich zal beroepen op overtredingen van het verbod wil het Hof nog opmerken dat in het geval van beweerde doch betwiste overtreding de bewijslast in een executiegeschil op [verweerder] rust.
20) Hieruit volgt dat alle grieven falen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Bewijslevering komt niet in aanmerking omdat geen getuigen zijn genoemd en geen feiten te bewijzen zijn aangeboden die een ander licht op de zaak zouden werpen.’’;
Overwegende dat [eiseres] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordien het Hof op de in het bestreden arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte op grond van de navolgende zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Naar aanleiding van grief I, gericht tegen het vonnis van 1 november 1978 door de Rechtbank in reconventie gewezen tussen [eiseres] en [verweerder] , heeft het Hof vastgesteld welke feiten, mede uit de in hoger beroep gegeven inlichtingen en toelichting aan de hand van de gedingstukken, kaarten en foto's zijn komen vast te staan. Vervolgens overweegt het Hof dat de grief in zoverre gegrond is dat de Rechtbank niet al hetgeen in de zesde rechtsoverweging van het vorenbedoelde vonnis is vermeld als vaststaand had mogen aannemen. Naar de opvatting van het Hof kan de grief echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden omdat hetgeen door het Hof is vastgesteld de toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
De 14e overweging gaat — naar men mag aannemen — uit van de door het Hof niet met zoveel woorden uitgesproken opvatting dat het gebruik van een erfdienstbaarheid van weg zonder meer onrechtmatig is, dan wel in strijd is met het bepaalde in artikel 738 van het Burgerlijk Wetboek wanneer dit gebruik niet alleen strekt ten behoeve van het heersend erf, doch ook ten behoeve van andere erven.
Deze opvatting is in haar algemeenheid rechtens onjuist.
Of een gebruik van de erfdienstbaarheid van weg mede een verboden verzwaring voor het dienend erf in de zin van artikel 738 van het Burgerlijk Wetboek oplevert is tenminste in de eerste plaats afhankelijk van hetgeen daaromtrent uit de titel voortvloeit. Wat in deze uit de titel voortvloeit heeft het Hof ten onrechte niet vastgesteld. Het enkele feit, dat een erfdienstbaarheid van weg niet alleen ten behoeve van het heersende erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt levert niet uitsluitend dáárom, los van de titel, een verboden verzwaring voor het dienend erf op. Daarbij komt dat gebruik van de erfdienstbaarheid ten behoeve van naburige erven kan strekken ten behoeve van het heersend erf, zeker wanneer de eigendom en het gebruik van het heersend erf en de naburige erven in één hand zijn.
2. Mocht het arrest zo verstaan dienen te worden dat naar de opvatting van het Hof uit hetgeen door het Hof naar aanleiding van grief I is vastgesteld omtrent de inhoud van de titel — te weten een in 1903 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het heersend erf om te komen en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter — voortvloeit, dat gebruik ten behoeve van andere erven een verboden verzwaring voor het dienend erf oplevert, dan is het arrest niet behoorlijk en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat uit bedoelde vaststelling niet zonder meer voortvloeit dat de titel gebruik ten behoeve van andere erven niet zou toelaten.
3. Mocht het arrest van het Hof zo verstaan dienen te worden dat de feitelijke vaststellingen omtrent het na het vestigen van de erfdienstbaarheid gegroeide gebruik van de naburige erven impliceren, dat zulk een gebruik, zelfs wanneer dit gebruik uitsluitend van het heersend erf gemaakt zou worden, leidt of zou leiden tot een verboden verzwaring van de erfdienstbaarheid van weg, dan is het arrest eveneens niet behoorlijk en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat een erfdienstbaarheid van weg zeer wel rechten verschaffen op een intensiever gebruik van een weg dan voortvloeit uit de staat waarin het heersende erf ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid verkeerde.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
Het middel stelt aan de orde de vraag of een erfdienstbaarheid van weg voor de eigenaar van het heersend erf het recht omvat om de weg over het dienende erf te gebruiken als verbinding, via het heersende erf, met een aan laatstgenoemd erf grenzend terrein dat de eigenaar van het heersend erf mede in eigendom of gebruik heeft. Voor zover uit de akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersende erf niet het tegendeel voortvloeit, dient deze vraag in beginsel ontkennend te worden beantwoord.
Hiervan uitgaande, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door aan te nemen dat de in de vierde rechtsoverweging omschreven erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van een aan [eiseres] in eigendom behorend perceel land om te komen van en te gaan naar de [a-straat] over een breedte van vier meter langs de scheiding tussen de dienende — aan het heersende erf grenzende — erven, niet omvat het recht om deze weg te gebruiken als verbinding, via het heersend erf, met aan dat heersende erf grenzende percelen die ook aan [eiseres] toebehoren. Geen van de door het Hof vastgestelde omstandigheden noopte ertoe een ruimere strekking aan de betreffende erfdienstbaarheid toe te kennen.
Hieruit volgt dat de eerste klacht van onderdeel 1 ongegrond is. De overige klachten falen bij gemis aan feitelijke grondslag, omdat het Hof zijn beslissing niet heeft gebaseerd op artikel 738, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiseres] in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten, welke tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] worden begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Haardt en Royer, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertiende maart 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.