Conclusie
5.Het eerste middel
Inleidende overweging
noodzaakcriteriumvan toepassing is op de door de verdediging ingediende (en hieronder uitgewerkte) onderzoekswensen. Voor de invulling van het noodzaakcriterium verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent (in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.8). De toepassing van het noodzaakcriterium houdt volgens de Hoge Raad verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Verzoeken komen, als getoetst moet worden aan dat criterium, enkel voor toewijzing in aanmerking wanneer de strafrechter dit onderzoek noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Die noodzaak ontbreekt wanneer de strafrechter zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht.
De verzoeken van de verdediging
Verstrekking van de piekenprofielen en van een overzicht van de door het NFI en TMFI aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken
Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel (AAJJ2748NL#02)
an sichniet als redelijkerwijze van belang voor de door het hof te nemen beslissingen heeft aangemerkt. Dat is naar ik meen niet onbegrijpelijk. Voorts heb ik in aanmerking genomen dat blijkens het arrest geen bezwaren bestonden tegen het verstrekken van piekenprofielen aan een te benoemen deskundige, voor zover die deskundige aan zou geven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van een aan hem gegeven opdracht en blijkens een door de verdediging ingebracht rapport van IFS van 8 februari 2019 het IFS kennelijk de beschikking had over (enkele) piekenprofielen, nu die zijn opgenomen in het rapport, en voorts dat hieromtrent in eerste aanleg op 8 mei 2017 vier deskundigen zijn gehoord en de verdediging hen heeft kunnen bevragen en hen ook heeft bevraagd. Het oordeel van het hof geeft aldus geen blijk van miskenning van beginselen van een behoorlijke procesorde en geeft evenmin blijk van miskenning van art. 6 EVRM.
geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering zijnde een rapport van het NFI van 13 mei 2016inhoudende een
onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 4 maart 2016 opgemaakt door dr. J. Warnaar (pag. 530-536 van het forensisch dossier):
proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrechtvoor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de
verklaring van dr. J. Warnaar(werkzaam bij het NFI):
voor, de resultaten ten aanzien van bemonstering AAJJ2748NL#02 van de bijrijdersstoel in de auto van verdachte. Als er bij een spoor staat vermeld dat deze “met bloed” was, dan betekent dit dat op het NFI een tetrabase-test is uitgevoerd en dat deze. positief was. Daar is in die bemonstering bloed aangetoond. In dit geval was er geen sprake van een mengprofiel. Er was sprake van een enkelvoudig profiel, waarbij, heel laag tegen de detectiegrens aan, nog enkele andere kenmerken zichtbaar zijn. Wij vermelden die dan wel, maar ze zijn niet geschikt om onderzoek naar te doen. Wij kunnen geen 100% zekerheid hebben dat het hier bloed van [slachtoffer] betreft. Omdat er geen bloed van iemand anders is aangetroffen, is de kans dat [slachtoffer] de donor is van dit bloed in de orde van 95% of hoger.
proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrechtvoor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de
verklaring van P.J. Herbergs(werkzaam bij het TMFI):
6.Het tweede middel
kan zijnvan bloed en spierweefsel. Volgens de steller van het middel is daarmee de “onzekerheid omtrent het mes (relevantie, aanval of verdediging?)”, zoals door de verdediging voor het hof is aangevoerd, niet weerlegd. Bewijsmiddel 21 houdt in een rapport van NFI-deskundige dr. P.A. Maaskant-van Wijk, waarin onder meer staat vermeld:
7.Het derde middel
8.Het vierde middel
Dvivevvoor de stelling dat de resultaten van het onderzoek aan de digitale gegevensdragers zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Dvivevde nationale regeling in dat het bewijsmateriaal niet mocht worden gebruikt, terwijl het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde dat het EU-recht zich daartegen niet verzet.
NJ2013/308 m.nt. Keulen het volgende toetsingskader bij vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv en de daaraan eventueel te verbinden gevolgen, uiteengezet:
9.Ambtshalve overweging met betrekking tot de opgelegde vervangende hechtenis.
NJ2007/265 nog wel relevant. Met ingang van 1 september 2003 kwam in het kader van de ‘pluk ze’-wetgeving lijfsdwang in de plaats voor de vervangende hechtenis die werd opgelegd voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van een verschuldigd ontnemingsbedrag zou volgen. [29] De steller van het middel in die zaak klaagde erover dat het hof had verzuimd in zijn arrest te bepalen dat bij gebreke van betaling of verhaal vervangende hechtenis van ten hoogste zes maanden zou volgen. Hij wilde dus juist het oude recht toegepast zien worden. In het kader van die wijziging van art. 36e Sr oordeelde de Hoge Raad in r.o. 4.4 dat het vervallen van de vervangende hechtenis “moet worden aangemerkt als verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Het na 1 september 2003 geldende recht moet als gunstiger voor de betrokkene worden aangemerkt, aangezien het bevel tot toepassing van vervangende hechtenis niet meer kan worden gegeven. Aan art. 1 Sr kan dus niet, zoals het middel wil, worden ontleend dat de regeling van de vervangende hechtenis zoals deze voordien gold, moet worden toegepast.”
ongunstiger bepaling moest worden gezien. De Hoge Raad overwoog: