Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
30 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor verduistering van gelden die bestemd waren voor bouwprojecten. De Hoge Raad behandelt de vraag of er sprake is van wederrechtelijke toe-eigening en opzet, en hoe de strafmotivering moet worden uitgevoerd. Daarnaast wordt er ambtshalve onderzoek gedaan naar de verjaring van het recht tot strafvordering, wat kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging. De Hoge Raad stelt dat het recht tot strafvordering vervalt als de termijn van verjaring is vervuld, zowel voor als tijdens het geding. Dit betekent dat rechters in alle instanties verplicht zijn om te onderzoeken of het OM niet-ontvankelijk is wegens verjaring. De Hoge Raad benadrukt dat in cassatie een uitzondering geldt als de verjaring al voor het indienen van de schriftuur is voltooid en er geen klacht is ingediend over het niet-onderzoek naar de niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte, zonder verdere motivering, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.