“(…)
Daarnaast is het hof van oordeel dat de verdachte ter beschikking dient te worden gesteld en dat zij van overheidswege dient te worden verpleegd en overweegt daartoe het volgende.
Allereerst stelt het hof vast dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het door het hof bevolen onderzoek naar haar geestvermogens in het Pieter Baan Centrum. Verdachte is een zogenoemde weigerende observandus. In dat kader stelt het hof het navolgende voorop.
Indien sprake is van een weigerende observandus, is ingevolge artikel 37a, derde lid Sr oplegging van TBS ook mogelijk zonder het in artikel 37, tweede lid, Sr bedoelde multidisciplinaire deskundigenadvies, waarmee gewaarborgd wordt de verdachte, indien deze het vermogen heeft tactisch de keuze te maken om niet mee te werken aan gedragskundig onderzoek, het daarmee nog niet in zijn macht heeft de uitkomst van de rechterlijke beslissing over zijn toerekeningsvatbaarheid te bepalen.
Artikel 37 lid 3 Sr schrijft voor dat de rechter zich in een dergelijk geval 'zoveel mogelijk' van vervangende rapportage moet laten voorzien, bijvoorbeeld door gebruik te maken van eerder uitgebrachte rapportages aan de hand waarvan de rechter zich een oordeel kan vormen of er bij betrokkene sprake is van een stoornis. Die vervangende rapportage is doorgaans kwalitatief beperkt: hetzij omdat die rapportage niet recent is, hetzij omdat zij berust op onvolledig onderzoek waarbij zich gevallen kunnen voordoen waarin gedragsdeskundigen als gevolg van de weigering van de verdachte bij het vastleggen van hun conclusies en bevindingen aan de grenzen komen van wat zij op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen nog kunnen verantwoorden. Voorts kan het voorkomen dat over de verdachte niet eerder rapportages zijn uitgebracht. In het uiterste geval kan de rechter dan toch tot de vaststelling van een stoornis komen: voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast dat met betrekking tot de persoon van verdachte de navolgende rapporten zijn opgemaakt:
1. een milieu-onderzoek opgemaakt op 27 maart 2017 door forensisch milieu-inspecteur dhr. J.L.J. Volders,
2. Pro Justitia Rapport opgemaakt op 19 april 2017 door psychiater J.L.M. Dinjens in onderhavige zaak,
3. Pro Justitia Rapport opgemaakt op 15 april 2017 door psycholoog J. Nys in onderhavige zaak,
4. Pro Justitia Rapport uitgebracht door het Pieter Baan Centrum en opgemaakt door psychiater H.T.J. Boerboom en psycholoog B. van Giessen van 29 augustus 2018 met daarin een aanvullend milieu-onderzoek.
Ad. 1
Het milieu-onderzoek opgemaakt op 27 maart 2017 door forensisch milieu-inspecteur dhr. J.L.J. Volders, vermeldt zakelijk weergegeven:
Het milieu-onderzoek beslaat de periode vanaf de eerste jaren van verdachte (vanaf 1992) tot 27 maart 2017. Kort gezegd gaat het daarin over toenemende gedragsproblemen in de periode tussen het 4e en 12e levensjaar, toenemende problemen in de thuissituatie van verdachte met uiteindelijke uithuisplaatsing van verdachte in de periode 2004 tot 2008, de periode waarin verdachte onder voogdij stond van het bureau Jeugdzorg (2008-2010),de relatie met [betrokkene 1] en de geboorte van [slachtoffer] (2011-2012), de relationele problemen tussen verdachte en [betrokkene 1] , de uithuisplaatsing van [slachtoffer] en de geboorte van [betrokkene 2] (2013- 2014) en het verblijf van verdachte in Anacare.
In dit milieu-onderzoek is verder opgenomen (blz. 28) dat tijdens een gesprek op 9 mei 2016 een overleg plaatsvond in aanwezigheid van de gezinsvoogd, begeleiders vanuit Anacare, het Centrum Jeugd en Gezin, de mentor, het kinderdagverblijf. (
Daarbij werd geconcludeerd dat de betrokkene de veiligheid van haar kinderen niet kon garanderen (onderstreping hof). De mentor opperde daarbij dat het verstandig was wanneer betrokkene zich psychisch liet onderzoeken zodat Anacare duidelijk kreeg hoe ze met haar om moesten gaan. Dat wilde betrokkene niet.
Ad. 2
In het pro justitia rapport van psychiater Dinjens opgemaakt op 19 april 2017 in onderhavige zaak wordt onder meer geconcludeerd, zakelijk weergegeven:
1. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Ja. Er is bij betrokkene sprake van zwakbegaafdheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken.
2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Indien bewezen, was dit ook het geval ten tijde van het ten laste gelegde.
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden?
Beide stoornissen betreffen een gebrekkige ontwikkeling en zijn dus per definitie consistent aanwezig.
5. Wat is de verwachting dat betrokkene, gelet op de hierboven beschreven stoornis zal recidiveren?
In algemene zin kan worden gesteld dat risicoverhogende factoren vanuit de persoonlijkheid samenvallen met vastgestelde psychopathologie, zoals emotionele instabiliteit, problemen rondom agressie en impulscontrole, als ook het niet kunnen overzien van risicovolle situaties en de onrijpe primitieve coping. Het recidiverisico op vergelijkbare gedragingen en pedagogische problemen in het algemeen wordt thans al voor een belangrijk deel afgewend door de uithuisplaatsing van de kinderen en het feit dat zij naar verluidt onlangs gesteriliseerd zou zijn. Het recidiverisico wordt - indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht - hierdoor thans als laag ingeschat. Het recidiverisico kan oplopen tot een matig risico, indien betrokkene, zonder adequate behandeling en begeleiding, de zorg voor haar kinderen of anderen aan haar zorg zijn toevertrouwd, weer op zich zou nemen.
6. Welke aanbevelingen van gedragskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken
Betrokkene is vanuit haar psychotherapie en kwetsbaarheid gebaat bij intensieve behandeling. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan intensieve psychotherapeutische interventies en behandeling en daarnaast zou ook de mogelijkheid van stemming- en gedragsregulerende medicatie (...).
De vastgestelde psychopathologie is in algemene zin vaak hardnekkig en weerbarstig (onderstreping hof).
Ad. 3
In het pro justifia rapport van psycholoog J. Nys opgemaakt op 15 april 2017 in onderhavige zaak wordt onder meer geconcludeerd, zakelijk weergegeven:
1
. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens in DSM- termen te diagnosticeren als laagbegaafdheid en een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken.
2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Indien bewezen, was dit ook het geval ten tijde van het ten laste gelegde.
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden?
Beide stoornissen worden gekenmerkt door relevante beperkingen die forensisch relevant zijn. In vergelijking met een gemiddeld begaafd persoon gaat laagbegaafdheid gepaard met minder keuzemogelijkheden, beperktere cognitieve copingmechanismen en moeite met het overzien van de risico’s van situaties. De persoonlijkheidsstoornis wordt bij betrokkene onder meer gekenmerkt door boosheidsregulatieproblemen, impulsiviteit, een lage frustratietolerantie, krenkbaarheid, wantrouwen en beperkte empatische vermogens.
5. Wat is de verwachting dat betrokkene, gelet op de hierboven beschreven stoornis zal recidiveren?
Feitelijke vaststellingen (borderline/antisociale persoonlijkheidstrekken en diverse risicofactoren bij kindermishandeling/gewelddadig gedrag) leiden tot de verwachting dat de kans op delictgedrag gelijkaardig als het ten laste gelegde (indien bewezen) ten opzichte van iemand die niet soortgelijke persoonlijkheidskenmerken en risicofactoren heeft verhoogd aanwezig is maar dat dit risico door controlerende maatregelen goed onder controle kan worden gehouden. Zolang betrokkene niet opnieuw kinderen onder haar verantwoordelijkheid krijgt is de kans op herval laag te noemen, tenzij ze in een relatie stapt waarin jonge kinderen aanwezig zijn. Indien en voor zover het ten laste gelegde als bewezen wordt geacht, kan een intensieve behandeling van de dynamische/beïnvloedbare risicofactoren bijkomend tot recidivereductie leiden.
6. Welke aanbevelingen van gedragskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken
Cluster-B persoonlijkheidsstoornissen zijn doorgaans moeilijk te behandelen.
Het is een werk van lange adem maar niet onmogelijk (onderstreping hof).Diverse studies hebben aangetoond dat psychotherapie werkzaam is gebleken in de behandeling van borderline persoonlijkheidsproblematiek. Een complicerende factor is haar laagbegaafdheid die niet te behandelen is.
Bij een bewezenverklaring bestaat het risicomanagementplan idealiter zowel uit behandeling als controlerende maatregelen. De civielrechtelijke maatregel zorgt ervoor dat de kinderen uit huis worden geplaatst en dat er geen permanent en verantwoordelijkheid meer berust bij betrokkene hetgeen het recidiverisico op feiten gelijkaardig aan het ten laste gelegde aanzienlijk doet dalen.
Ad 4
In het Pro Justitia Rapport uitgebracht door het Pieter Baan Centrum en opgemaakt door psychiater H.T.J. Boerboom en psycholoog B. van Giessen van 29 augustus 2018 met daarin een aanvullend milieu-onderzoek, zakelijk weergegeven:
Uit de forensische analyse en beantwoording van de vraagstelling blijkt uit het betreffende rapport onder meer het navolgende:
Betrokkene heeft niet meegewerkt aan het onderzoek.
1. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
Beide rapporteurs hebben nauwelijks eigen onderzoek (al gaf betrokkene tijdens de bespreking van de diagnostische beschouwingen wel aan dat ze zich daarin herkende). Er kon geen lichamelijk, laboratorium en testpsychologisch onderzoek gedaan worden. Wel was het mogelijk het uitgebreide ambulant opgestelde milieurapport aan te vullen en kon betrokkene op de afdeling worden geobserveerd.
Op basis van het huidig onderzoek zijn er geen aanwijzingen naar voren gekomen voor een ziekelijke stoornis: een duidelijke psychiatrische ziekte ‘in engere zin’, zoals schizofrenie of een stemmingsstoornis.
Terugkijkend naar het ambulante triple onderzoek (hof: zie hiervoor de rapportages onder 1, 2 en 3) lijken de conclusies die toen zijn getrokken logisch voort te komen uit de destijds beschikbare informatie. Bij betrokkene werden door de ambulante onderzoekers de diagnoses (ernstige) borderlinepersoonlijkheidsstoomis met antisociale trekken en zwakbegaafdheid gesteld.
De informatie uit het aanvullend milieuonderzoek van het PBC vullen die eerder gemaakte overwegingen vooral aan. Deze diagnoses kunnen we vanwege de weigering van betrokkene niet bevestigen vanuit eigen observationeel onderzoek, maar wanneer het milieuonderzoek wordt beschouwd, dan vertoont betrokkene wel een consistent, door de tijd heen onderbouwd, inadequaat gedragspatroon waarvan gesteld kan worden dat dit in alle levensgebieden heeft doorgewerkt. Op basis van eigen onderzoek kan dus niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een ziekelijke stoornis ‘in engere zin’, maar wel dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Steeds wanneer betrokkene stress ervaart (sociaal, relationeel, maatschappelijk) blijkt ze het overzicht te verliezen en reageert zij inadequaat. Het lukt haar niet op passende wijze hulp te vragen, ze blijft zelfbepalend (louter haar primaire emoties volgend en niet adequaat afgestemd), agerend, reagerend met acting-outgedrag, zonder probleembesef en -inzicht in haar situatie en wijze van acteren. Dit is aldus een al lang bestaand gedragspatroon waarvan ook sprake was ten tijde van de ten laste gelegde feiten
Het ambulante intelligentieonderzoek is ruim een jaar geleden verricht. Toen was er sprake van een intelligentie op de grens van zwakbegaafdheid en een licht verstandelijke beperking.
Dit onderzoek hebben we niet kunnen repliceren, maar in de klinische praktijk zou dit toenmalige onderzoek minstens als indicatie voor betrokkenes cognitieve capaciteiten gelden.
Waarschijnlijk is dit een van de onderliggende factoren onder de gebrekkige ontwikkeling.
Daarnaast zijn er verschillende hypothesen die mogelijk daaraan gerelateerd zijn, separaat of in onderlinge samenhang. Naast de waarschijnlijk beperkte cognitieve capaciteiten moet gedacht worden aan hechtingsproblematiek, persoonlijkheidsproblematiek, (complexe) posttraumatische stressstoornis, partieel foetaal alcoholsyndroom en medicatie-effecten.
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden?
Indien de ten laste gelegde feiten bewezen worden geacht, dan is er vanuit betrokkene als moeder feitelijk geen ‘gezond’ delictscenario denkbaar waarin zij als gemiddelde mens haar wil in vrijheid heeft kunnen bepalen en in volle bewustzijn en met de mogelijkheid van afweging van gezondere gedragsalternatieven tot dergelijke feiten jegens haar kinderen zou zijn gekomen. Omdat betrokkene echter niet meewerkte aan het onderzoek en zij de ten laste gelegde feiten ontkent, kan er überhaupt geen onderbouwd specifiek delictscenario worden geformuleerd. Wel kan gesteld worden dat er in de aanloop tot de ten laste gelegde feiten sprake was van stressverhogende factoren, zoals het uit huis plaatsen van de kinderen en het verlies van haar huisvesting. Door de jaren heen reageert betrokkene, ongeacht wat de onderliggende mogelijke diagnoses zouden kunnen zijn, vooral inadequaat op stress middels zelfbepalend, agerend en acting-outgedrag, waarbij ze geen probleembesef en -inzicht heeft in haar situatie en wijze van acteren. Bij dit patroon van reageren kan geen weloverwogen reactie worden verwacht en kunnende ten laste gelegde feiten haar in verminderde mate worden toegerekend
5. Wat is de verwachting dat betrokkene, gelet op de hierboven beschreven stoornis zal recidiveren?
Naar alle waarschijnlijkheid zal betrokkene zonder behandeling/begeleiding haar gedragsrepertoire niet veranderen. Wanneer ze in een zelfde situatie als ten tijde van het ten laste gelegde terecht zou komen, bijvoorbeeld in een relatie met een partner met kinderen, dan zal bij verhoogde stress haar coping niet anders zijn en zal ze naar alle waarschijnlijkheid middels acting-out, agerend en zonder probleeminzicht reageren, wat de kans op recidive in die situatie hoog maakt.
6. Welke aanbevelingen van gedragskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken
Kijkend naar haar voorgeschiedenis met de hulpverlening, dan laat betrokkene zich niet gemakkelijk begeleiden doordat ze door de tijd geen inzicht toont in haar problematiek en ze sterk zelfbepalend is. Om het recidiverisico te beperken is behandeling en begeleiding noodzakelijk.
Naast voormelde rapporten zijn er omtrent de verdachte nog de navolgende reclasseringsrapporten uitgebracht:
Reclasseringsrapport van 24 april 2017 met ondermeer daarin, zakelijk weergegeven:
Nadat de triple-rapportage werd afgerond (hof: zie hiervoor de rapporten onder 1, 2 en 3) heeft rapporteur nogmaals een bezoek gebracht aan [verdachte] met name om haar motivatie voor de door het NIFP voorgestelde klinische behandeling met haar te bespreken. Betrokkene toonde zich opnieuw zeer recalcitrant en weerbarstig en ze stelde de nodige “eisen” ten aanzien van de regio/kliniek waarin ze haar behandeling zou moeten/kunnen ondergaan. Het bleek uiteindelijk niet mogelijk om daar met betrokkene een fatsoenlijk gesprek over te voeren en rapporteur heeft het gesprek uiteindelijk eenzijdig beëindigd.
Reclasseringsrapport van 17 oktober 2018 met onder meer daarin, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van het PBC-rapport (hof: zie hiervoor het rapport onder 4) werd de reclassering gevraagd een advies te geven met betrekking tot de haalbaarheid van een reclasseringstoezicht danwel TBS met voorwaarden.
Wij spraken [verdachte] .
Betrokkene heeft zich het gehele gesprek dat werd gevoerd door rapporteur en een collega die eerder over haar rapporteerde, weigerachtig en verbaal agressief opgesteld.
Zij gaf aan niets te willen van de reclassering.
Betrokkene gaf aan niet mee te willen werken aan een reclasseringstoezicht en ook niet aan TBS met voorwaarden.
Betrokkene sprak vrijwel het gehele gesprek op een agressieve, diskwalificerende manier.
Er was geen enkele bereidheid te overleggen over eventuele (on)mogelijkheden. Op basis hiervan moeten we concluderen dat zowel een reclasseringstoezicht als een TBS met voorwaarden niet haalbaar is.
Oordeel van het hof naar aanleiding van voormelde rapportages en reclasseringsadviezen.
Uit de rapportages van de deskundigen opgemaakt in 2017 en hiervoor onder 2 en 3 weergegeven volgt dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens in DSM-termen te diagnosticeren als laagbegaafdheid en een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken. Ten aanzien van deze gebrekkige ontwikkeling wordt tevens aangegeven dat deze psychopathologie in algemene zin vaak hardnekkig en weerbarstig is en eveneens consistent aanwezig is (rapport psycholoog) en dat cluster-B persoonlijkheidsstoornissen doorgaans moeilijk te behandelen zijn en dat het werk van lange adem is maar niet onmogelijk (rapport psychiater).
De informatie uit het aanvullend milieuonderzoek van het PBC als onder 4 weergegeven, vullen deze overwegingen uit het triple-onderzoek aan. De in het triple-onderzoek uitgevoerde diagnoses konden weliswaar vanwege de weigering van betrokkene niet worden bevestigd vanuit eigen observationeel onderzoek, maar wanneer het milieuonderzoek werd beschouwd, dan vertoonde betrokkene wel een consistent, door de tijd heen onderbouwd, inadequaat gedragspatroon waarvan gesteld kan worden dat dit in alle levensgebieden heeft doorgewerkt. Op basis van enkel het eigen onderzoek van het PBC kon dus niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een ziekelijke stoornis ‘in engere zin’, maar wel dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Het hof is ondanks de omstandigheid dat sprake is van een weigerende observandus en het ontbreken van een recent multidisciplinair deskundigenadvies van oordeel dat de rapporten als hiervoor onder 2 en 3 weergegeven - en welke met het oog op de onderhavige zaak zijn opgesteld - een afdoende “vervangende rapportage” vormen om op basis daarvan te concluderen dat er bij verdachte sprake is van een stoornis.
Het hof heeft bij dit oordeel betrokken de recente datum van beide rapporten, de uitgebreidheid van het uitgevoerde onderzoek en de medewerking daaraan van verdachte alsmede de omstandigheid dat de bevindingen in deze rapportages bevestiging vinden in het PBC-rapport, zoals hiervoor weergegeven onder 4, en dan met name in het door het PBC uitgevoerde aanvullende milieu-onderzoek. Bovendien is in de rapporten onder 2 en 3 geconcludeerd dat de stoornis waaraan verdachte lijdt - kort gezegd - hardnekkig en consistent is te noemen wat bijdraagt aan het oordeel dat verdachte nog immer aan een stoornis lijdende is.
Voormelde rapporten onder 2 en 3 maar ook onder 4 zijn eensluidend voor wat betreft het recidiverisico. Dit zal met name toenemen wanneer zij zonder adequate behandeling en begeleiding, weer de zorg voor haar kinderen zou krijgen of ingeval de kinderen van anderen aan haar zorg zouden worden toevertrouwd.
Voormelde rapporten zijn tevens eensluidend in hun oordeel dat verdachte begeleid en behandeld moet worden, dit alles zij het toen gekoppeld als bijzondere voorwaarde aan een strafdeel of in de vorm van TBS met voorwaarden. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de advocaat-generaal en de raadsman zich eveneens op het standpunt gesteld dat behandeling en begeleiding in een voorwaardelijke setting zou moeten plaatsvinden.
Het hof zal hieromtrent anders beslissen gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven reclasseringsadviezen waaruit zeer duidelijk van weerstand van verdachte blijkt tegen behandeling en begeleiding en waarbij in het laatste reclasseringsadvies zelfs wordt geconcludeerd dat zowel een reclasseringstoezicht als een TBS met voorwaarden niet haalbaar is gelet op de houding van de verdachte.
Het hof is gelet op de ernst van het feit, het recidivegevaar, de aard van de stoornis en de weerstand van verdachte tegen behandeling en begeleiding van oordeel dat een behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk is.
In de omstandigheid dat de kinderen momenteel met een machtiging uit huis zijn geplaatst en verdachte naar eigen zeggen mogelijk gesteriliseerd zou zijn ziet het hof geen reden anders te oordelen.
Bewezenverklaard is voorts dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, op welk misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het bewezenverklaarde feit ter zake waarvan deze maatregel wordt opgelegd, betreft een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom de vier jaar te boven gaan.
De andersluidende standpunten van de verdediging en de advocaat-generaal worden verworpen.