8.3.2.Maatregel
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte kennis genomen van een klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport van 31 oktober 2016, opgesteld door T. Smits (hierna: Smits), GZ-psycholoog en B.G.J. Gunnewijk (hierna: Gunnewijk), kinder- en jeugdpsychiater.
Tevens heeft de rechtbank onder meer kennis genomen van het reclasseringsadvies opgemaakt door [betrokkene 2] van 24 februari 2017.
Uit de dubbelrapportage van 31 oktober 2016 blijkt het volgende:
Gedurende het onderzoek heeft verdachte beperkt meegewerkt.
Desondanks hebben de onderzoekers op basis van een lang bestaand gedragspatroon bij verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd en kan er op basis van klinische indrukken, schoolresultaten en eerder intelligentieonderzoek gesproken worden van zwakbegaafdheid. waardoor een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte geconstateerd is. Tevens hebben zij voldoende aanwijzingen gevonden om te kunnen spreken van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van cannabismisbruik. De antisociale persoonlijkheidsstoornis en de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens waren aanwezig ten tijde van de aan verdachte ten laste gelegde feiten en er was heel waarschijnlijk sprake van de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van cannabismisbruik.
Ondanks dat de onderzoekers nog een aantal vragen hebben rondom de diagnostiek (cannabisafhankelijkheid) en zij de agressieproblematiek van verdachte niet volledig in kaart hebben kunnen brengen, zijn zij van mening dat de zichtbare gedragspatronen binnen zijn persoonlijkheidspathologie dusdanig hardnekkig zijn dat dit de kans op geweldsrecidive aanzienlijk verhoogt. Met name zijn gebrekkige frustratietolerantie, de lacunaire gewetensfuncties en het streven naar eigen behoeftebevrediging (instrumenteel gewin) zijn belangrijke recidivekans verhogende factoren. Hierbij is een aantal kenmerken van psychopathie zichtbaar, hetgeen de kans op herhaling van delict gedrag ook vergroot. Een aantal omgevingsfactoren - zoals deze de afgelopen jaren aanwezig zijn geweest - is ongunstig: de inconsequente en verwennende opvoedingsstijl, de vriendengroep waar verdachte mee optrekt, de achterstandswijk waar zij zich in bewegen en het gebrek aan een daginvulling. Dit, tezamen met een gebrek aan ziektebesef en inzicht, de zelfbepalende en moeilijk te beïnvloeden houding van verdachte, wat zich ook uit in een beperkt gebleken responsiviteit op behandeling, vergroot de kans op recidive. De onderzoekers stellen dat - als het recidiverisico te beperken is door behandeling - een langdurig gedwongen kader nog enige kans van slagen biedt. Interventies gericht op verdachtes negatieve gedragspatroon van handelen zijn dan nodig om het in positieve zin te kunnen beïnvloeden.
Door de weigering van verdachte kon niet afdoende onderzocht worden in hoeverre hij leerbaar of nog pedagogisch te beïnvloeden is. Wel is duidelijk dat hij zich in het verleden en ook in het huidige onderzoek nauwelijks toegankelijk getoond heeft voor interventies. De hardnekkigheid van het patroon, dus in hoeverre deze in zijn persoonlijkheid verankerd is, is doorslaggevend in de afweging of hij voor het jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht in aanmerking komt. Volgens de ASR-wegingslijst zijn er enige indicaties die pleiten voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht, namelijk de beperking op zijn handelingsvaardigheden vanuit zijn zwakbegaafdheid. Het is gebleken dat verdachte moeite heeft zijn gedrag (als er geen structuur geboden wordt) te organiseren. De vraag is echter of verdachte nog kan profiteren van pedagogische beïnvloeding die, ook al is deze nodig, tot op heden niet haalbaar is gebleken. Los van deze beperkte indicatie voldoet verdachte echter aan alle contra-indicaties, namelijk een patroon van antisociaal gedrag, psychopathische trekken, mislukken van eerdere justitiële sancties, niet onder de indruk zijn van justitiële autoriteiten en ingebed zijn in een crimineel milieu. Dit leidt ertoe dat het jeugdstrafrecht niet langer aangewezen lijkt en ondersteunt het sterke vermoeden dat zijn problematiek inmiddels te verankerd is voor een PIJ-maatregel.
De onderzoekers concluderen in het rapport dat zij de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) hebben overwogen, maar dat zij in het volwassenenstrafrecht niet tot een behandeladvies komen omdat zij de mate van doorwerking van de stoornissen van verdachte in de ten laste gelegde feiten niet kunnen vaststellen.
De onderzoekers hebben ter terechtzitting een toelichting gegeven op het rapport.
Deskundige Gunnewijk acht een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader nog steeds nodig om de gedragspatronen van verdachte te doorbreken. Met name gelet op zijn sterke antisociale ontwikkeling kan deze behandeling beter in het kader van volwassenenstrafrecht plaatsvinden. Daarbij komt dat verdachte bij het opleggen van een PIJ-maatregel een ontwrichtende werking kan hebben op andere jongeren in de instelling. Indien de feiten bewezen worden adviseert Gunnewijk daarom TBS met dwangverpleging.
Deskundige Smits is eveneens van mening dat een klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk is om het risico op recidive te beperken. Zij handhaaft echter haar conclusie uit het rapport en onthoudt zich van een advies.
Voorts heeft reclasseringsmedewerkster, [betrokkene 3] , werkzaam bij de [A] , die verdachte in het verleden lange tijd heeft begeleid, ter terechtzitting geadviseerd om verdachte klinisch te behandelen op een gesloten afdeling. Binnen het ambulante kader zijn de behandelmogelijkheden voor verdachte uitgeput. Indien hij enkel wordt afgestraft is de kans op recidive gigantisch hoog.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychiater en psycholoog over dat bij verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en cannabismisbruik, alsmede van zwakbegaafdheid. Daarnaast baart het de rechtbank zorgen dat sprake is van kenmerken van psychopathie bij verdachte. Gelet op de inhoud van voornoemde rapportages en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de ernst van de stoornis, het hoog ingeschatte recidiverisico op soortgelijke (gewelddadige) delicten en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte, alsmede het telkens mislukken van interventies en hulpverleningstrajecten in het verleden, ook hangende onderhavige strafzaken, acht de rechtbank met de deskundigen een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk voor verdachte. Een minder vergaande maatregel is ontoereikend ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen. De rechtbank acht het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
Verdachte is weliswaar jong maar uit het voorgaande komt duidelijk naar voren dat gelet op de persoonlijkheid van verdachte en de ernst van de feiten, jeugdstrafrecht een gepasseerd station is, en de toepassing daarvan zowel verdachte als de samenleving niet ten goede komt. De eerdere straffen en (pogingen tot) behandeling van verdachte binnen een pedagogisch kader hebben immers geen effect gehad.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat niet alleen kan worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar dat de maatregel van ter beschikking stelling met dwangverpleging passend en geboden is om verdachte in de toekomst ervan te weerhouden gewelddadig strafbare feiten te plegen.
8.3.3.Conclusie
De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opleggen.
Verdachte dient op grond van het vorenstaande te worden ter beschikking gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten, met uitzondering van het bewezen geachte feit in zaak A onder 8, misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van die maatregel eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de in zaak A onder 1, 4, 5, en 8 en in zaak B bewezen geachte feiten misdrijven betreft die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.’
44. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2017 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsvrouw vraagt aan de verdachte of hij bereid zou zijn om alsnog aan een aanvullend persoonlijkheidsonderzoek mee te werken als het hof zou oordelen dat er in ieder geval een behandeling in enige vorm noodzakelijk is, waarop de verdachte bevestigend antwoordt.’
45. De raadsvrouw heeft aldaar vervolgens het woord gevoerd aan de hand van haar pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in:
‘49. De verdediging is van mening dat de oplegging van een Tbs-maatregel een te verstrekkende maatregel is gelet op de persoon van cliënt, dit klemt temeer nu onduidelijk is waar de behandeling op gericht moet zijn. Dit maakt dat de Tbs-maatregel zeer lang kan duren. Ook oplegging van een PIJ maatregel is niet aan de orde vanwege de twijfel die er bestaat over de mogelijkheden van behandeling binnen het PIJ-kader.
50. Cliënt is evenwel bereid om mee te werken aan reclasseringstoezicht. De langdurige tijd in detentie heeft hem doen inzien dat dit niet de juiste weg is. Het is jammer dat vele trajecten nooit van de grond zijn gekomen, zoals agressieregulering vanwege de wachtlijst. De verdediging is van mening dat een straf met een voorwaardelijk deel, cliënt zal baten. Ik verzoek u dan ook bij oplegging van de straf rekening te houden met de jeugdige leeftijd van cliënt en het tijdsverloop bij de jeugdzaak.’
46. In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd:
‘
Opmerking ten aanzien van punt 49: Ik denk persoonlijk dat een PIJ-maatregel beter zal werken dan TBS, maar goed dat is een opmerking mijnerzijds.
In aanvulling op punt 50: De langdurige detentie en het overlijden van zijn oma hebben [verdachte] tot inzichten doen komen. Ik wil ook nog opmerken dat ik hem al lang begeleid en dat er vele trajecten opgestart zouden worden, maar dat het niet altijd [verdachte] ’s schuld was dat het niet van de grond kwam. Er zijn wel kansen geweest, maar er is in de meeste gevallen in die kansen eigenlijk niets met hem gebeurd. Je zou ook een gebiedsverbod voor de Bijlmer kunnen opleggen. Daar zijn alle feiten eigenlijk gepleegd. Zijn oma woont daar niet meer, dus hij heeft er ook niets meer te zoeken. Hij kan bij zijn vader wonen en komt dus niet op straat te staan.
Als u vindt dat er niet kan worden volstaan met een kale straf, verzoek ik u om het onderzoek te heropenen en nader onderzoek te laten uitvoeren. [verdachte] is bereid is om daaraan mee te werken.’
47. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf en maatregel en in reactie op het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw (met weglating van een verwijzing):
‘De verdediging en het openbaar ministerie hebben respectievelijk bij brief van 22 augustus 2017 en ter terechtzitting in hoger beroep ingestemd met het gebruik van de rapporten zoals opgesteld ten behoeve van de behandeling van de zaak in eerste aanleg, ook al zijn deze ouder dan één jaar. Het hof neemt met betrekking tot de persoon van de verdachte het klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport van 31 oktober 2016 als uitgangspunt, opgesteld door T. Smits, GZ-psycholoog en B.J.G. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater.
Voornoemde deskundigen hebben ten aanzien van de eventuele toepassing van het minderjarigenstrafrecht het volgende gerapporteerd (…):
“Volgens de ASR-wegingslijst zijn er enige indicaties die pleiten voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht, namelijk de beperking op zijn handelingsvaardigheden vanuit zijn zwakbegaafdheid. Het is gebleken dat [verdachte] moeite heeft zijn gedrag (als er geen structuur geboden wordt) te organiseren. De vraag is echter of [verdachte] nog kan profiteren van pedagogische beïnvloeding die, ook al is deze nodig, tot op heden niet haalbaar is gebleken. Los van deze beperkte indicatie voldoet [verdachte] echter aan alle contra-indicaties, namelijk een patroon van antisociaal gedrag, psychopathische trekken, mislukken van eerdere justitiële sancties, niet onder de indruk zijn van justitiële autoriteiten en ingebed zijn in een crimineel milieu. Dit leidt ertoe dat het jeugdstrafrecht niet langer aangewezen lijkt en ondersteunt het sterke vermoeden dat zijn problematiek inmiddels te verankerd is voor een PIJ-maatregel.”
De verdachte is inmiddels 20 jaar oud, derhalve weer een jaar ouder dan hij was ten tijde van het opstellen van het hiervoor aangehaalde rapport. Het hof is - mede bezien in het licht van het voorgaande - van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om van het uitgangspunt af te wijken dat het volwassenstrafrecht wordt toegepast bij meerderjarige verdachten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat - gelet op de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte - de artikelen 77g tot en met 77gg Wetboek van Strafrecht buiten toepassing dienen te worden gelaten ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde feit, gepleegd toen de verdachte de leeftijd van 17 jaren en 8 maanden had.
Zoals in het vonnis van de rechtbank reeds uiteen is gezet zijn de hiervoor genoemde rapporteurs en de overige ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundigen het er over eens dat een (langdurige) klinische behandeling in gedwongen kader noodzakelijk is om de kans op recidive te beperken. Het hof sluit zich hierbij aan.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het (voorwaardelijke) verzoek gedaan een aanvullend onderzoek te gelasten, indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf.
Het hof wijst dit verzoek af, nu het hof daartoe geen noodzaak aanwezig ziet. De beslissing tot het opleggen van een maatregel berust uiteindelijk bij het hof. Het hof acht zich uitvoerig ingelicht, mede door de deskundigen die ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig waren en hetgeen zij bij die gelegenheid hebben verklaard. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de in de artikelen 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Het hof acht het voorts in het belang van de verdachte dat zijn behandeling zo spoedig mogelijk start.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep om “een laatste kans” verzocht. Het hof constateert dat de verdachte heel veel kansen heeft gehad, maar dat hij telkens niet in staat is gebleken die te grijpen. Het hof geeft de verdachte tot slot in overweging om ook een behandeling in het kader van de TBS-maatregel als een kans te zien, waarbij het hof opmerkt dat de duur van de behandeling voor een groot deel afhankelijk is van de eigen inzet en medewerking aan de behandelingen door de verdachte.’
48. De steller van het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat aan de in de artikelen 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan niet nader heeft gemotiveerd, terwijl ook in het door het hof bevestigde vonnis niet zou zijn terug te vinden waarom de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de maatregel van TBS met dwangverpleging eist. In dit verband wordt onder verwijzing naar de pleitnota van de raadsvrouw gesteld dat uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen naar voren komt dat er grote twijfel bestaat over de vraag of geadviseerd moet worden tot het opleggen van TBS met dwangverpleging. In de opgestelde rapportages wordt dit advies niet gegeven. Slechts één van de rapporteurs, psychiater Gunnewijk, heeft ter terechtzitting alsnog geadviseerd tot oplegging van TBS met dwangverpleging, ‘onder mededeling (samengevat) dat hij twijfelt en vindt dat TBS wel erg ver gaat maar een PIJ-maatregel wellicht niet zinvol meer is’, aldus de steller van het middel.
48. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de rechter bij zijn beslissing over de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd, niet is gebonden aan de in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht omdat de waardering van die rapporten en adviezen aan hem is voorbehouden. Het is voorts aan diezelfde rechter om te beoordelen of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van terbeschikkingstelling eist. Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Datzelfde geldt voor het oordeel of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege moet worden verpleegd.
50. De klacht dat in het vonnis niet is terug te vinden waarom de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de maatregel van TBS met dwangverpleging eist, faalt. Ik wijs in het bijzonder op de volgende overweging, die volgt op een samenvatting van de inhoud van de dubbelrapportage van 31 oktober 2016, de ter terechtzitting gegeven toelichtingen daarop van de onderzoekers Gunnewijk en Smits en de verklaring van reclasseringsmedewerkster [betrokkene 3]: ‘Gelet op de inhoud van voornoemde rapportages en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de ernst van de stoornis, het hoog ingeschatte recidiverisico op soortgelijke (gewelddadige) delicten en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte, alsmede het telkens mislukken van interventies en hulpverleningstrajecten in het verleden, ook hangende onderhavige strafzaken, acht de rechtbank met de deskundigen een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk voor verdachte. Een minder vergaande maatregel is ontoereikend ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen. De rechtbank acht het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.’ In het licht van deze overwegingen van de rechtbank was het hof niet gehouden tot een nadere motivering van zijn oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen de oplegging van TBS met dwangverpleging eist.
50. Wat betreft de omstandigheid dat in de dubbelrapportage niet wordt geadviseerd tot oplegging van TBS met dwangverpleging, wijs ik erop dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de onderzoekers in het rapport TBS hebben overwogen, maar dat zij ‘in het volwassenenstrafrecht niet tot een behandeladvies komen omdat zij de mate van doorwerking van de stoornissen van verdachte in de ten laste gelegde feiten niet kunnen vaststellen.’ Het hof behoefde daarin geen aanleiding te zien om af te zien van oplegging van TBS, aangezien de omstandigheid dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen in hoeverre de stoornissen hebben doorgewerkt in de tenlastegelegde feiten niet in de weg staat aan oplegging van die maatregel.
52. Nu de waardering van de gedragskundige rapporten en adviezen aan de feitenrechter is voorbehouden, heeft het hof ook meer waarde kunnen hechten aan het ter terechtzitting van 3 maart 2017 gegeven advies van psychiater Gunnewijk tot oplegging van TBS met dwangverpleging dan aan het in de pleitnota van de raadsvrouw aangehaalde – naar aanleiding van
een deel vande tenlastelegging opgemaakte – rapport van psychologe Van Vlimmeren van 19 mei 2016, inhoudende het advies tot oplegging van een ‘zo lang mogelijk voorwaardelijk strafdeel’ met bijzondere voorwaarden.Ik wijs er voorts op dat Gunnewijk ter terechtzitting heeft verklaard: ‘Als het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard, zijn er twee smaken: PIJ of TBS. Ik adviseer geen TBS met voorwaarden op te leggen, want betrokkene heeft bewezen dat hij dat niet kan. Er is geen sprake van motivatie om te veranderen.’Mede gelet op het feit dat de raadsvrouw blijkens de pleitnota in hoger beroep heeft gesteld dat oplegging van een PIJ-maatregel niet aan de orde is vanwege de twijfel die er bestaat over de mogelijkheden van behandeling binnen het PIJ-kader, is ‘s hofs keuze voor oplegging van TBS met dwangverpleging niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
53. Het middel klaagt voorts over de afwijzing van het ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi voorwaardelijk gedane verzoek tot het gelasten van aanvullend onderzoek.
53. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het geen noodzaak zag tot het verzochte aanvullende onderzoek en aldus de juiste maatstaf toegepast. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Het hof heeft onder meer overwogen dat het zich uitvoerig ingelicht acht, mede door de deskundigen die ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig waren en hetgeen zij bij die gelegenheid hebben verklaard. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting in eerste aanleg psychiater Gunnewijk en psycholoog Smits hun dubbelrapportage hebben toegelicht, dat op die terechtzitting ook de reclasseringswerksters [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 4] zijn gehoord en voorts dat [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend is gehoord, terwijl de raadsvrouw niet heeft geconcretiseerd waaruit het aanvullende onderzoek zou moeten bestaan, is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
55. Het vierde middel faalt.
55. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
55. Ambtshalve wijs ik erop dat de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert en dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken nadat het cassatieberoep op 12 december 2017 is ingesteld. De overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, vermindering van de duur daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden