ECLI:NL:HR:2009:BG1645

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10644
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van terbeschikkingstelling en recidivegevaar in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) aan de verdachte, die in eerste aanleg door het Hof was afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter in feitelijke aanleg niet gebonden is aan de rapporten en adviezen over de persoonlijkheid van de verdachte, maar dat de waardering van deze rapporten aan hem is voorbehouden. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling of de veiligheid van anderen het opleggen van tbs eist, verweven is met feitelijke waarderingen die in cassatie slechts beperkt kunnen worden getoetst.

Het Hof had geconcludeerd dat er geen acuut gevaar voor herhaling aanwezig was, ondanks de ernst van de feiten die de verdachte had gepleegd. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hadden gesuggereerd dat de verdachte ter beschikking moest worden gesteld, maar het Hof oordeelde dat de adviezen onvoldoende onderbouwd waren. De Hoge Raad bevestigt dat het Hof de rapportage van de deskundigen niet onbegrijpelijk heeft geïnterpreteerd en dat de waardering van het recidivegevaar voorbehouden is aan de feitenrechter.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De gevangenisstraf wordt verminderd van negen jaren naar acht jaren en zes maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

20 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/10644
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2006, nummer 20/010321-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen 's Hofs afwijzing van de vordering van het Openbaar Ministerie strekkende tot oplegging aan de verdachte van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
2.2. Het Hof heeft over de vordering van het Openbaar Ministerie het volgende overwogen:
"De maatregel van terbeschikkingstelling
De vordering van de advocaat-generaal behelst voorts dat het hof aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling zal opleggen en zal gelasten dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De adviezen van drs. Zwegers en dr. Jacobs-Dams, strekkende tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, zijn - kort gezegd - gebaseerd op de stelling dat bij de verdachte sprake is van een verdrongen homoseksuele geaardheid. Volgens de onderzoekers is het - latente - verlangen van de verdachte om geliefd en bemind te worden door een man het gevolg van de emotionele verwaarlozing door de vader van de verdachte en de hardhandige en vernederende opvoedingsmethoden die deze hanteerde. Het escalerend geweld tegen het slachtoffer [slachtoffer] zou volgens de onderzoekers het gevolg zijn van het besef bij de verdachte dat seksuele motieven zijn gedrag ten tijde van de carjacking bepalen of dat zouden kunnen gaan doen, waardoor bij de verdachte enerzijds angst voor ontmaskering is ontstaan en anderzijds woede naar het slachtoffer, dat in de beleving van de verdachte de veroorzaker van zijn angst en verwarring was.
Mede op grond van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij zich in de rapporten van de deskundigen niet kan vinden, omdat hij nimmer homoseksuele gevoelens heeft gehad en evenmin de opvoeding door vader als hardhandig of vernederend heeft ervaren, is bij het hof twijfel gerezen bij de deugdelijkheid van de onderbouwing van het advies van genoemde deskundigen. Blijkens de rapportage van het Pieter Baan Centrum is deze twijfel gerechtvaardigd gebleken, nu in het milieu-onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden dat de verdachte werd verwaarloosd of zelfs vernederd door zijn vader, terwijl naar de mening van de psychiater bij de verdachte, hoewel hij de rol van "verleider" op zich nam, geen of onvoldoende aanwijzingen zijn gebleken om te kunnen spreken van afgeweerde homoseksuele gevoelens.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de adviezen van de deskundigen Zwegers en Jacobs-Dams, voor zover deze strekken tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, als onvoldoende onderbouwd terzijde stellen.
De hiervoor genoemde deskundigen Spangenberg en Offermans van het Pieter Baan Centrum melden in hun rapport d.d. 19 september 2006, in aansluiting op hetgeen hiervoor is weergegeven over de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte en de toerekenbaarheid van de ten laste gelegde feiten:
"Over de kans op herhaling kan het volgende gezegd worden. Betrokkene (verdachte, toevoeging hof) is buiten aanwezigheid van anderen en zonder cocaïne niet geneigd tot gewelddadig gedrag. Mede door zijn afhankelijkheid begeeft hij zich gemakkelijk in (criminele) kringen. Wanneer er bovendien sprake is van cocaïnegebruik is de kans op herhaling van gewelddadige delicten groot. Dit aanzienlijke recidivegevaar leidt er ook toe dat het onderzoekend team Uw College adviseert aan betrokkene een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen."
De maatregel van terbeschikkingstelling strekt ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.
Hoewel moet worden vastgesteld dat het door de verdachte begane feit, zoals hiervoor onder parketnummer 03-008465-04 bewezen is verklaard, een zeer ernstig feit is, in het bijzonder nu een ander daarbij het leven heeft gelaten, en de verdachte zich gedurende een betrekkelijk korte periode voorafgaand aan dat feit, had schuldig gemaakt aan de hiervoor bewezen verklaarde vermogensdelicten, waarvan één met geweld, heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting, anders dan de advocaat-generaal, niet de daarvoor vereiste overtuiging bekomen dat de door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum vastgestelde afhankeIijke persoonlijkheidsstoornis van de verdachte nu reeds noopt tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op de conclusie van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, inhoudende dat de verdachte buiten aanwezigheid van anderen en zonder cocaïne niet geneigd is tot gewelddadig gedrag en dat de kans dat de verdachte terzake van soortgelijke ernstige feiten als het onderhavige in herhaling valt, zich slechts onder bepaalde omstandigheden zal manifesteren, te weten wanneer de verdachte zich in criminele kringen begeeft en de verdachte bovendien (het hof leest: op hetzelfde moment) cocaïne gebruikt. Gelet op deze conclusie acht het hof thans geen acuut gevaar voor herhaling aanwezig, in aanmerking nemende dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte, die ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 22 jaar was, reeds geruime tijd cocaïne gebruikte, zonder dat dit - voor zover bekend - tot eerdere gewelddadige delicten heeft geleid. In dit verband merkt het hof nog op dat uit het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 december 2005 blijkt dat de verdachte nog niet eerder terzake van soortgelijke ernstige feiten met politie of justitie in aanraking is gekomen. Ten slotte heeft het hof bij zijn beslissing in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de indruk heeft gewekt dat hij, ondanks zijn beperkingen, zijn lessen uit het trieste verleden heeft geleerd.
Op grond van het vorenstaande ziet het hof op dit moment onvoldoende reden om het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum te volgen.
(...)."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in feitelijke aanleg bij zijn beslissing over de vraag of de maatregel van terbeschikking-stelling moet worden opgelegd, niet is gebonden aan de in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht omdat de waardering van die rapporten en adviezen aan hem is voorbehouden (vgl. o.m. HR 12 september 2006, LJN AW4414). Het is voorts aan diezelfde rechter in feitelijke aanleg om te beoordelen of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van terbeschikkingstelling eist. Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
2.4.1. De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het heeft geoordeeld dat de door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum bij de verdachte vastgestelde afhankelijkheidsstoornis niet "reeds nu" noopt tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op het oordeel van die deskundigen dat de verdachte buiten aanwezigheid van anderen en zonder cocaïne niet geneigd is tot gewelddadig gedrag en dat de kans dat de verdachte ter zake van soortgelijke ernstige feiten als de onderhavige in herhaling valt zich slechts onder bepaalde omstandigheden zal manifesteren, te weten indien de verdachte zich in criminele kringen begeeft en de verdachte bovendien (op hetzelfde moment) cocaïne gebruikt. Gelet daarop heeft het Hof "thans geen acuut gevaar voor herhaling" aanwezig geacht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verdachte reeds geruime tijd cocaïne gebruikte zonder dat dit tot eerdere gewelddadige delicten heeft geleid. Ook heeft het in aanmerking genomen dat ten aanzien van de verdachte geen eerdere documentatie ter zake van ernstige delicten als de onderhavige bekend is en voorts dat de verdachte in hoger beroep de indruk heeft gewekt dat hij "ondanks zijn beperkingen, zijn lessen uit het verleden heeft geleerd".
2.4.2. Daarmee heeft het Hof uiteengezet dat en waarom het tot een andere inschatting is gekomen van het recidivegevaar dan de deskundigen van het Pieter Baan Centrum.
Waar het Hof gewaagt van het ontbreken van "acuut gevaar voor herhaling", heeft het tot uitdrukking gebracht dat dat gevaar niet van dien aard is dat de in het kader van de onderhavige zaak te beantwoorden vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, bevestigend moet worden beantwoord.
2.5. Het middel valt in drie onderdelen uiteen. Het eerste en het tweede onderdeel klagen in de kern dat het Hof de rapportage van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum onjuist heeft geïnterpreteerd, waar het het te duchten gevaar voor herhaling betreft. Die onderdelen falen, omdat het oordeel van het Hof omtrent het recidivegevaar ook in het licht van de desbetreffende rapportage niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft dat gevaar anders gewaardeerd dan die deskundigen. Een dergelijke waardering is voorbehouden aan de feitenrechter en onttrekt zich aan toetsing in cassatie.
Het derde onderdeel van het middel betoogt dat het Hof, waar het spreekt over het ontbreken van een "acuut gevaar" voor herhaling, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en heeft miskend dat het bij zijn oordeel ook het gevaar voor herhaling "op korte dan wel lange termijn" diende te betrekken. Dit onderdeel berust, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is overwogen, op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak, zodat het evenmin tot cassatie kan leiden.
2.6 Het middel is dus in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 januari 2009.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.