‘
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte, ondanks dat hij ontkent te hebben geschoten, indien bewezenverklaard, subsidiair heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in art. 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte, in geval van bewezenverklaring, zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich verdedigd heeft op een wijze die in verhouding staat tot de ernst van de aanranding, onder meer gelet op het feit dat er geen alternatieve wijze van verdedigen was.
(…)
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge art. 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan (vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht.
Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt - met de rechtbank - op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 7 mei 2015 vonden er voor café [A] te Sittard uiterst grove mishandelingen van enkele personen plaats door een overmacht van in een groep opererende personen. Daarbij werd gebruik gemaakt van wapens waarmee zeer ernstige verwondingen kunnen worden veroorzaakt, zoals een boksbeugel. Dat er onmiddellijk gevaar dreigde dat de drie mishandelde personen zeer zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, heeft het hof via de camerabeelden, die buiten het café [A] opgenomen zijn, zelf kunnen waarnemen. Ook uit het commentaar van [slachtoffer 6] en [slachtoffer 4] (…), dat als deze mishandelingen niet gestopt waren, zij hun slachtoffers mogelijk blijvend letsel hadden bezorgd of hen zelfs dood zouden hebben getrapt, leidt het hof af dat er een onmiddellijk gevaar dreigde dat de mishandelde personen zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, eventueel met de dood tot gevolg.
De verdachte heeft bij het zien van deze mishandelingen een geladen pistool, dat hij onder de bar van het café had liggen, gepakt en daarmee vanuit het café op manshoogte een projectiel door het raam naar buiten afgevuurd, terwijl zich daar vlak achter een vechtende en dus bewegende groep mensen bevond. Verdachte heeft verklaard dat hij het pistool wilde gebruiken ter afschrikking.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf door een groep van personen, die voor de verdachte in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend is geweest dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr en waarbij voor verdachte een noodzaak tot verdedigen van de anderen bestond. Van hem kon niet worden gevergd dat hij zich aan deze aanranding zou onttrekken. Met de rechtbank acht het hof de keuze voor het gebruik van een vuurwapen ter afschrikking, als verdedigingsmiddel tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, in beginsel niet onredelijk.
Het hof acht de wijze waarop verdachte het vuurwapen heeft gebruikt echter niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Van verdachte kon in redelijkheid worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd, een wijze waarbij kon worden uitgesloten dat iemand door een projectiel zou worden geraakt. Verdachte had bijvoorbeeld vanuit het café op het raam kunnen bonzen en het vuurwapen tonen, of naar buiten kunnen gaan - eventueel via een andere uitgang dan de door [betrokkene 1] afgesloten toegangsdeur - en dreigen dat hij zou schieten als de groep zich niet meteen zou verwijderen en hij had mogelijk een waarschuwingsschot (in de lucht) kunnen lossen. De stelling van de raadsman dat er geen alternatieve wijze van verdedigen was, verwerpt het hof dan ook.
Verdachte heeft er echter voor gekozen zijn vuurwapen ter hand te nemen en vanuit het café op manshoogte een projectiel door het raam af te vuren, terwijl zich vlak achter het raam een vechtende en dus bewegende groep mensen bevond. Door op deze wijze gebruik te maken van het vuurwapen, is verdachte buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden. Het hof acht derhalve de door verdachte gekozen wijze van reageren tegen de aanranding niet geboden en de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht leidt er dan ook toe dat het beroep op noodweer niet slaagt.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte, ondanks dat hij ontkent te hebben geschoten, indien bewezenverklaard, meer subsidiair heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in art. 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft in dit deel van het pleidooi gesteld dat de verdachte, door met een vuurwapen een projectiel af te vuren, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
(…)
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan, gezien de onderhavige casus, slechts sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige, door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is.
Ook in dat geval geldt dat in dat verband betekenis kan toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan (vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569). Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459). Onder het kopje ‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ is vastgesteld dat verdachte zich op het moment van schieten geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dat verdachte daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat verdachte als onmiddellijk gevolg van een hevige, door die aanranding veroorzaakte, gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij al zeer gestrest was, in paniek is geraakt en zich machteloos voelde toen hij zag dat zijn vrienden door een overmacht van personen op zeer agressieve wijze werden mishandeld. Dat verdachte daardoor zo zeer door emoties werd bevangen dat bij hem sprake was van een zodanige hevige gemoedsbeweging acht het hof echter niet aannemelijk. Verdachte reageert zoals te zien is op de beelden opgenomen in het café (bestanden 1-4), beheerst. Nadat hij eerst naar de afgesloten deur van het café is gelopen, loopt hij naar de bar en pakt onder de bar een vuurwapen, gaat staan en pakt het met beide handen vast waarna hij vrijwel direct daarna schiet en het projectiel vervolgens door de ruit van het café gaat op manshoogte van 1,75 meter. Vervolgens loopt verdachte met het vuurwapen nogmaals naar de afgesloten deur. Buiten vluchten de aanvallers weg en laten de slachtoffers achter. Aansluitend loopt verdachte naar de ruit om vervolgens enigszins versneld met het vuurwapen naar de deur achterin het café te lopen die leidt naar de trap die loopt naar een ruimte op de eerste verdieping. Op de beelden (bestand 4, beelden opgenomen op de eerste verdieping boven het café) is te zien dat verdachte met het vuurwapen rustig de ruimte op de eerste verdieping inloopt om vervolgens zonder vuurwapen terug te keren.
Na afloop van het incident heeft verdachte niet willen verklaren waar hij het betreffende vuurwapen heeft gelaten, maar enkel in algemene bewoordingen aangegeven dat hij gestrest en in paniek was.
Naast de omstandigheid dat verdachte niet alleen op de beelden van het café beheerst, klaarblijkelijk niet hevig geëmotioneerd, reageert op de mishandelingen buiten het café, heeft verdachte eveneens blijkbaar na het afgaan van het vuurwapen ook de rust van geest om het vuurwapen te verbergen.
Verdachte heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij altijd rustig en weinig geëmotioneerd overkomt en dat aan hem doorgaans niet te zien is hoe hij zich voelt. Zijn stelling is kennelijk dat niet op basis van uiterlijkheden kan worden vastgesteld dat hij geen hevige gemoedsbeweging onderging. Het hof stelt daartegenover dat niet alleen het optreden van verdachte ten tijde van het schieten naar uiterlijke verschijningsvorm rustig en beheerst was, maar dat hij ook direct in staat was stappen te ondernemen om het wapen weg te werken. Een dergelijk optreden wijst er niet op dat verdachte overmand was door paniek en stress die zijn handelen compleet beheersten. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof acht het onder de genoemde omstandigheden niet aannemelijk dat de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging van verdachte ten tijde van de gebeurtenis dusdanig waren, dat er bij verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging zoals bedoeld in art. 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de door verdachte verrichte gedraging, zijnde het schieten met het vuurwapen. Het hof verwerpt het verweer dan ook.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedraging(en) heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding; echter niet aannemelijk is geworden dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden als een onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.’