In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede geprobeerd een slachtoffer met een mes in de schouder/rug te steken. Dit gebeurde nadat de verdachte en zijn vrouw door twee mannen waren aangevallen. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij zijn vrouw wilde verdedigen tegen het geweld van de broers van het slachtoffer. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich bewust was van zijn handelen en dat er geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging, wat een voorwaarde is voor het slagen van een beroep op noodweerexces.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelde dat 'bewust handelen' niet zonder meer onverenigbaar is met 'een hevige gemoedsbeweging'. Hierdoor is de uitspraak van het hof vernietigd en is de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, zoals de aanranding van zijn vrouw, in de beoordeling moeten worden meegenomen.
Dit arrest is gewezen op 4 februari 2020 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president en twee raadsheren betrokken waren. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van noodweerexces in strafzaken, vooral in situaties waarin de verdediger handelt uit emotie en onder druk van een gewelddadige situatie.