ECLI:NL:HR:2020:195

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
19/00445
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over noodweerexces bij poging tot zware mishandeling met een mes

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede geprobeerd een slachtoffer met een mes in de schouder/rug te steken. Dit gebeurde nadat de verdachte en zijn vrouw door twee mannen waren aangevallen. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij zijn vrouw wilde verdedigen tegen het geweld van de broers van het slachtoffer. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich bewust was van zijn handelen en dat er geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging, wat een voorwaarde is voor het slagen van een beroep op noodweerexces.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelde dat 'bewust handelen' niet zonder meer onverenigbaar is met 'een hevige gemoedsbeweging'. Hierdoor is de uitspraak van het hof vernietigd en is de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, zoals de aanranding van zijn vrouw, in de beoordeling moeten worden meegenomen.

Dit arrest is gewezen op 4 februari 2020 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president en twee raadsheren betrokken waren. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van noodweerexces in strafzaken, vooral in situaties waarin de verdediger handelt uit emotie en onder druk van een gewelddadige situatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00445
Datum4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2019, nummer 21/001695-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep beperkt tot de beslissingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te Ede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een mes, in de schouder/rug van die [slachtoffer] heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.2
Het hof heeft het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen, bevestigd. In dat vonnis is ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende overwogen:
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede [slachtoffer] met een mes in zijn linkerschouder gestoken.
(...)
Verdachte heeft in zijn verhoor verklaard een keukenmes te hebben gepakt en [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte een vrij groot mes, van ongeveer 30 cm, in zijn handen had. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij wegrende toen hij door verdachte in zijn rug werd gestoken. Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodweersituatie.
Tussen de familie [slachtoffer] en [verdachte] is al jaren sprake van een familietwist. In deze zaak is sprake van een aanrijding waarna de familie [slachtoffer] verhaal komt halen. De echtgenote van cliënt is de familie [slachtoffer] tegemoet getreden met een pepermolen/knuppel in haar hand. Vervolgens is zij daar door de familie [slachtoffer] geslagen en op de grond gevallen. Cliënt ziet dat zijn vrouw wordt afgetuigd en komt haar te hulp.
Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers [slachtoffer] . De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerels die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de aftuiging te doen stoppen en dit is onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daarbij wordt mogelijk te ver gegaan. Ik vind het dus onbegrijpelijk dat het verweer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gehonoreerd.
Primair verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.”
3.2.4
In het door het hof bevestigde vonnis is het beroep op noodweerexces als volgt verworpen:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - indien geen sprake is van noodweer - sprake is van noodweerexces, nu verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden doordat zijn echtgenoot werd aangevallen en met een bebloed gezicht op de grond lag. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf of goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij [slachtoffer] met een mes gestoken en de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden.
Deze overschrijding van de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in paniek was. Verdachte heeft echter bij de politie ook verklaard dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie. Daarna heeft verdachte zijn echtgenoot bij de auto weggetrokken, welke zij vernield had, en zijn zij naar boven gegaan. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken hetgeen aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande is geen sprake van noodweerexces en wordt het verweer verworpen.”
3.3
Het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging vanwege de enkele omstandigheid dat de verdachte zich bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken om een einde te maken aan de ruzie is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat ‘bewust handelen’ niet zonder meer onverenigbaar is met “een hevige gemoedsbeweging” als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2020.