ECLI:NL:PHR:2020:1005

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/04312
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling tijdens een vechtpartij in een park en de afwijzing van het beroep op noodweer

In deze zaak gaat het om de mishandeling van [betrokkene 1] door de verdachte op 1 maart 2018 in Utrecht. De verdachte heeft [betrokkene 1] opzettelijk een stomp gegeven, waardoor deze pijn heeft ondervonden. De bewezenverklaring steunt op verschillende bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van de politie en verklaringen van getuigen. De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake was van noodweer, omdat de vriend van de verdachte, [betrokkene 3], werd belaagd. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, en dat de verdachte de situatie had kunnen beëindigen zonder geweld te gebruiken. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd en het beroep op noodweer verworpen. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie tot verwerping van het beroep geadviseerd, waarbij hij de bewijsvoering en de motivering van het hof als toereikend heeft beoordeeld. De zaak benadrukt de strikte eisen die aan een beroep op noodweer worden gesteld, en de noodzaak voor de verdachte om te kunnen aantonen dat er daadwerkelijk sprake was van een dreigende situatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04312 J
Zitting3 november 2020

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 17 september 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde en is wegens de onder 2 tenlastegelegde “mishandeling” veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 30 dagen, waarvan 20 dagen voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof weer.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 01 maart 2018 te Utrecht, opzettelijk mishandelend [betrokkene 1] eenmaal tegen het lichaam heeft gestompt, waardoor voornoemde [betrokkene 1] pijn heeft ondervonden.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde,
waarbij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts wordt gebezigd voor het
bewijs waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 's 256-257 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-20165408117) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -als bevindingen van verbalisant:
Op donderdag 1 maart 2018 was ik samen met collega [verbalisant] belast met de incidentenafhandeling voor het district Utrecht Stad, locatie Zuid.
Op genoemde dag omstreeks 14:15 uur kregen wij van de Gemeenschappelijke Meldkamer Utrecht de opdracht te gaan naar Park […] in A1 te Utrecht. Ik hoorde dat hier een vechtpartij had plaatsgevonden en dat de ambulance de melding behandelde als prioriteit 1.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina’s 207-215 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-20165408117) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -, op p. 208als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
De vriend van [verdachte] heeft me geslagen, toen ben ik op de grond gevallen.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris op 16 oktober 2018 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Daarna viel [verdachte] mij aan. Ik begon te vechten met [verdachte] .
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris op 16 oktober 2018 voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik vocht met [betrokkene 3] en [betrokkene 1] met de vriend van [betrokkene 3] .
Die vriend van [betrokkene 3] was willekeurig aan het slaan met zijn vuisten.
5. Deverklaring van de verdachteafgelegd ter zitting van het hof op 3 september 2019 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik [betrokkene 1] een klap heb gegeven.
Ik heb [betrokkene 1] één stomp gegeven (...).”
6. Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak samengevat en vervolgens gemotiveerd verworpen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

Overweging met betrekking tot het bewijs
[…]
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd. De verklaringen van de beide aangevers zijn leugenachtig en dienen derhalve te worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte heeft aangever [betrokkene 1] weliswaar een stomp gegeven, maar er was sprake van een noodweersituatie. De vriend van verdachte ( [betrokkene 3] ) werd namelijk belaagd en omdat er op enig moment (tevens) messen werden gebruikt door aangever [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , was er sprake van onmiddellijk dreigend gevaar. Verdachte heeft [betrokkene 1] op dat moment eenmaal een vuistslag gegeven en weggeduwd om zijn vriend te beschermen en het gevecht te beëindigen. Dit handelen van verdachte voldoet aan zowel het proportionaliteits- als subsidiariteitsvereiste. Voor het geval het hof oordeelt dat verdachte met zijn handelen de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden, heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweerexces. De aanval bracht immers een hevige gemoedsbeweging bij verdachte teweeg, nu verdachte door deze aanval moest vrezen voor zijn eigen leven en dat van zijn vriend. Daarbij geldt temeer dat verdachte niet was voorbereid op voornoemd geweld.
[…]
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw en verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het navolgende.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachte met [betrokkene 3] - zijn vriend - en aangevers is meegegaan naar het park, omdat er, naar eigen zeggen, een probleem was. Verdachte heeft aangever [betrokkene 1] in het park op enig moment een klap/stomp gegeven. Het hof gaat niet mee in het standpunt van de verdediging dat het geven van deze klap/stomp gerechtvaardigd was, omdat er sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie.
Met de rechtbank meent het hof dat voor een succesvol beroep op noodweer allereerst is vereist, dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Volgens verdachte is het gevecht begonnen door aangever [betrokkene 2] , die als eerste een mes trok, waartegen verdachte en [betrokkene 3] zich hebben moeten verdedigen. Gelet op het feit dat uit het dossier blijkt dat de aangevers na het gevecht in het park zijn achtergebleven tot de politie kwam en er na een zoektocht in het park geen mes is aangetroffen, acht het hof, net als de rechtbank, niet aannemelijk dat [betrokkene 2] een mes bij zich had en dat hij [betrokkene 3] daarmee heeft aangevallen. Ook de snijwond in de handpalm van [betrokkene 3] overtuigt het hof niet, nu uit het dossier blijkt dat dit ook veroorzaakt kan zijn door de wijze van vasthouden van het mes door [betrokkene 3] zelf. Vast staat immers dat [betrokkene 3] een mes bij zich had, hij dat mes op enig moment aan aangevers heeft getoond en ook heeft gebruikt, waardoor aangevers ernstig letsel hebben opgelopen. Volgens [betrokkene 1] hield [betrokkene 3] het mes op dusdanige wijze vast dat hij hem snijletsel kon toebrengen en richtte [betrokkene 3] op zijn gezicht en werd hij daar ook geraakt. Ook [betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 3] op zijn gezicht richtte maar dat hij kon afweren en daarbij werd geraakt in zijn hand. Het letsel dat de aangevers hebben opgelopen past ook bij wat ze hebben verklaard. Aangevers hebben zich tegen deze aanval verdedigd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [betrokkene 1] een klap/stomp heeft gegeven op het moment dat [betrokkene 1] reeds een snijwond in zijn gezicht en [betrokkene 2] reeds een snijwond in zijn hand had. Beide aangevers waren op dat moment dus al ernstig verwond. Het hof is van oordeel dat het voor verdachte op dat moment niet noodzakelijk was om zichzelf of [betrokkene 3] te verdedigen door middel van het geven van een klap/stomp. Verdachte had de situatie kunnen beëindigen door [betrokkene 3] mee/weg te trekken en weg te gaan. Het beroep op noodweer zal derhalve worden verworpen.”
7. Het
eerste middelklaagt dat de onder 2 bewezenverklaarde “pijn” niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd.
8. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 300 Sr. Dit artikel luidt: “Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie”. In de wet wordt niet nader omschreven wat mishandeling inhoudt. De rechtspraak van de Hoge Raad geeft daarover echter wel duidelijkheid: “Onder "mishandeling" in de zin van art. 300 Sr moet […] worden verstaan het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, het opzettelijk benadelen van de gezondheid alsmede – onder omstandigheden – het opzettelijk bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat”. [1]
9. In de onderhavige zaak gaat het om het opzettelijk aan een ander toebrengen van pijn door het geven van een stomp. Daartoe zal ik mij hier dan ook beperken. Dat het aan een ander toebrengen van pijn als bedoeld in art. 300 Sr opzettelijk moet geschieden, ligt besloten in het woord mishandeling. Men spreekt daarom ook wel van ingeblikt of geïmpliceerd opzet. Door mishandeling, of door een andere omschrijving waarin het opzet is opgesloten, in de tenlastelegging op te nemen, wordt tot uitdrukking gebracht dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. [2] Mogelijk is natuurlijk ook dat in de tenlastelegging het woord opzettelijk nog eens expliciet wordt opgenomen. Daarvan is in deze zaak sprake.
10. In de onderhavige zaak is tevens in zoveel woorden tenlastegelegd en bewezenverklaard dat [betrokkene 1] door de stomp pijn heeft ondervonden. Het is echter niet altijd nodig om in de tenlastelegging en bewezenverklaring tot uitdrukking te brengen dat door een stomp aan een ander pijn (of letsel) is toegebracht. Dit bleek al uit HR 21 oktober 1935, ECLI:NL:HR:1935:204,
NJ1936/125. Tenlastegelegd en bewezenverklaard was in die zaak, voor zover hier van belang, enkel dat de verdachte een ander had mishandeld door hem opzettelijk gewelddadig een stomp te geven. De Hoge Raad overwoog ten eerste dat mishandeling in zoverre ook een feitelijke betekenis heeft [3] dat daarin ligt opgesloten dat de een ander aangedane feitelijkheden pijn of letsel aan diens lichaam of gezondheid hebben veroorzaakt. En ten tweede oordeelde de Hoge Raad dat met de woorden ‘het opzettelijk gewelddadig geven van een stomp’ genoegzaam tot uitdrukking is gebracht dat daardoor pijn of letsel is toegebracht. [4] Advocaat-Generaal Berger merkte in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie hierover op dat het hof kon aannemen dat deze feitelijkheden noodwendig enige pijnlijke aandoening van de getroffene moesten hebben veroorzaakt, “vermits het in het algemeen niet wel denkbaar is, dat een stomp gewelddadig toegebracht aan een mensch, niet eenig lichamelijk leed - hoe gering dan ook - ten gevolge zoude hebben”. Machielse merkt in Noyon/Langemeijer/Remmelink op dat van mishandeling sprake kan zijn wanneer dit besloten ligt in de aard van de gedragingen die daartoe aanleiding hebben gegeven. Als voorbeeld voor gedragingen die uit zelfzelf pijn of letsel meebrengen, noemt Machielse slaan, schoppen, krabben, steken en snijden met scherpe werktuigen. [5] Ook wanneer is bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk mishandelend iemand heeft geduwd en tegen het lichaam heeft geschopt, is daarmee genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat daardoor aan die persoon pijn is toegebracht. [6] Wel moet vanzelfsprekend de bewijsvoering steeds de conclusie kunnen dragen dát sprake is geweest van pijn.
11. De klacht luidt dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat aangever [betrokkene 1] pijn heeft ondervonden door de eenmalige stomp die verdachte tegen het lichaam van [betrokkene 1] heeft gegeven.
12. Ik zie dat anders, ook al zou kunnen worden gezegd dat het niet had misstaan als het hof in een bewijsoverweging kort iets over die ondervonden pijn had gezegd. Hoe dan ook, blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdachte de aangever aangevallen en een stomp gegeven en is de aangever ten gevolge van die stomp op de grond gevallen. Daaruit kan worden afgeleid dat de stomp zo hard was dat de aangever daardoor ten val is gekomen en hij van die stomp pijn heeft ondervonden. Ik wijs er daarbij op dat volgens Van Dale een stomp een stoot met de vuist is. Dit is – naast de door Machielse genoemde handelingen – een handeling die uit zichzelf bij de ander pijn veroorzaakt; dat is nu eenmaal eigen aan de aard en kracht van deze handeling. De bewezenverklaring is aldus in zoverre naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed. [7]
13. Het middel faalt.
14. Het
tweede middelricht zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

Feit 2:
Cliënt werd door zijn vriend gevraagd mee te gaan naar een gesprek met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] om de kwestie rond de zus van [betrokkene 2] uit te praten. Cliënt was er niet van op de hoogte dat zijn vriend [betrokkene 3] een mes bij zich had, noch of en in hoeverre de anderen dat hadden. Er is vooraf niets besproken over eventueel geweld, er is geen plan gemaakt. Cliënt merkte wel de dreigende sfeer van het begin af aan. Hij heeft nimmer de intentie gehad geweld te plegen dan wel daaraan een bijdrage te leveren. Vastgesteld kan worden dat er op enig moment messen in het spel waren bij zowel medeverdachte en [betrokkene 3] . Redengevend hiervoor is het letsel bij [betrokkene 3] en aangever.
De rechtbank wijst het beroep op noodweer/noodweerexces af met de redenering dat medeverdachte initiator zou zijn geweest van het geweld. De rechtbank miskent hiermee echter dat dit - gesteld dat dit een juiste weergave is van de feiten en omstandigheden - een beroep op noodweer/noodweerexces niet in de weg staat.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake was van een noodweersituatie, zoals door de verdediging wordt aangevoerd. Voor een succesvol beroep op noodweer is allereerst vereist dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Volgens verdachte is het gevecht begonnen door [betrokkene 2] , die als eerste een mes trok, waartegen verdachte en [betrokkene 3] zich hebben moeten verdedigen. De aangevers verklaren daarentegen dat het juist [betrokkene 3] was die een mes trok en dat zij zich hebben moeten verdedigen. Gelet op het feit dat uit het dossier blijkt dat de aangevers na het gevecht in het park zijn achtergebleven tot de politie kwam en er na een zoektocht in het park geen mes is aangetroffen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat [betrokkene 2] een mes bij zich had en dat hij [betrokkene 3] daarmee heeft aangevallen. Ook gelet op de inhoud van de verschillende zich in het dossier bevindende tapgesprekken acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte en [betrokkene 3] zich hebben moeten verdedigen tegen een aanval door [betrokkene 2] . De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat [betrokkene 3] een mes heeft getrokken en daarmee het gevecht is begonnen. Nu ten gevolge hiervan geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] jegens [betrokkene 3] , zal het door de verdediging gedane beroep op noodweer dan wel noodweerexces, worden verworpen.
De motivering en het oordeel van de rechtbank is onbegrijpelijk, feitelijk onjuist en vindt geen steun in het recht. Zoals gezegd moeten de verklaringen met de grootste behoedzaamheid worden gelezen en kan onmogelijk de exacte gang van zaken worden vastgesteld. Dat geldt ook voor de vraag wie initiator was van het geweld. Los daarvan geldt het volgende.
Een beroep op noodweer kan in beginsel niet worden verworpen op de grond, dat verzoeker zich aan de confrontatie met de aangevers had kunnen onttrekken. Vgl. HR 22 november 2011, LJN BT6449; HR 15 november 2011, LJN 8Q6110 en HR 12 juli 2011, LJN 8Q6720. Ook indien een verdachte zich op voorhand van een wapen heeft voorzien en voor de confrontatie weg kon gaan doch de confrontatie opzoekt, is noodweer of noodweerexces nog mogelijk (LJN:427309 en NJFS 2006,146).
De rechtbank heeft waarschijnlijk aansluiting gezocht bij de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer (exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509).
Maar er was geen sprake van uitlokking, provocatie of het uit zijn op een confrontatie.
Noodweer impliceert verdedigend optreden. In de literatuur is de vraag gesteld of voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer (exces) een verdedigingswil is vereist, ofwel de intentie om zichzelf tegen een aanval van een ander te verdedigen. De Hoge Raad gebruikt de term, verdedigingswil, in zijn jurisprudentie niet als onderdeel van het toetsingskader. Wel heeft de Hoge Raad in diverse arresten oordelen van hoven, inhoudende dat geen sprake was van handelen ter noodzakelijke verdediging omdat de intentie van de verdachte was gericht op het aangaan van de confrontatie met het slachtoffer, in stand gelaten. In 2010 oordeelde de Hoge Raad voorts dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Die benadering heeft de Hoge Raad in latere arresten herhaald.
[...]
De vriend van cliënt wordt belaagd en het is een zeer dreigende en gevaarlijke situatie. Op het moment van de aanval op zijn vriend was sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar waar cliënt volkomen gepast, proportioneel op heeft gereageerd. NB [betrokkene 3] is ook gewond geraakt door de aanval. (Helaas heeft de letseldeskundige geen enkel uitsluitsel kunnen geven door de slechte foto's) Het geven van één vuistslag om je vriend te ontzetten en daarna hem direct weg te duwen, voldoet aan alle criteria, van zowel proportionaliteit als subsidiariteit. Cliënt dient dan ook te worden vrijgesproken van de mishandeling."
16. Voor de overwegingen van het hof met betrekking tot de verwerping van het beroep op noodweer, verwijs ik naar hetgeen is opgenomen in randnummer 6 van deze conclusie.
17. In de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen “voor welk anker het hof precies is gaan liggen”. Niet duidelijk zou zijn of het hof de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (noodweersituatie) niet aannemelijk geworden acht, dan wel van oordeel is dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. [8] Om die reden is het beroep op noodweer op onbegrijpelijke gronden verworpen, althans heeft het hof die verwerping ontoereikend gemotiveerd, aldus de toelichting op het middel.
18. In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
NJ2016/316, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad een samenvattend overzicht gegeven van mogelijke aandachtspunten voor onder meer de beoordeling van een beroep op noodweer. Hier zijn van belang de volgende overwegingen van de Hoge Raad (met weglating van de voetnoten):

Inleiding
[…]
3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. […]
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
[...]
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
[…].”
19. Naar het mij voorkomt kan de op het noodweerverweer betrekking hebbende overweging van het hof niet anders worden gelezen dan dat het hof het door de verdachte geschetste scenario – dat [betrokkene 2] een mes bij zich, dat het gevecht is ontstaan doordat [betrokkene 2] als eerste een mes heeft getrokken en dat [betrokkene 2] daarmee [betrokkene 3] heeft aangevallen, waartegen de verdachte en [betrokkene 3] zich zouden hebben moeten verdedigen – niet aannemelijk geworden acht en dat het hof (derhalve) niet meegaat “in het standpunt van de verdediging dat het geven van deze klap/stomp gerechtvaardigd was, omdat er sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie”. Het oordeel van het hof houdt dus kort gezegd in dat, gezien de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet is gebleken en dat dus zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. [9] Daaraan doet niet af dat het hof aan het slot (kennelijk ten overvloede) ook nog heeft overwogen dat de verdachte de situatie (ik begrijp: niet de noodweersituatie, maar de feitelijke situatie) had kunnen beëindigen door [betrokkene 3] mee/weg te trekken en weg te gaan.
20. Ook het tweede middel faalt.
21. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1077 en HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1237. Min of meer in dezelfde zin: HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690,
2.Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR),
3.Naast een kwalificerende functie, voeg ik eraan toe.
4.Zie ook HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1154. Het middel kwam op tegen het kennelijke oordeel van het hof dat met het bewijs dat de verdachte de aangeefster had mishandeld door haar aan een arm vast te pakken en aan die arm te trekken en door haar tegen een deurpost en een muur aan te duwen genoegzaam tot uitdrukking was gebracht dat daardoor aan de aangeefster pijn was toegebracht. De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
5.A.J. Machielse in NLR, aant 2 bij art. 300 Sr (bijgewerkt tot en met 26 mei 2015).
6.HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9052,
7.Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed, haalt de steller van het middel de arresten aan van HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7678 en HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2336. Hij gaat daarmee er echter aan voorbij dat in die zaken aan de verdachte was tenlastegelegd
8.Wat betreft de noodweersituatie voert de steller van het middel aan, dat het hof de juistheid van de verklaring van de verdachte, die het hof wel heeft meegenomen in zijn bewijsoverweging, in het midden heeft gelaten door alleen in te gaan op de vraag “wie er (als eerste) met een mes heeft lopen zwaaien: [betrokkene 3] of aangever [betrokkene 2] ”. Dat door het hof is vastgesteld dat [betrokkene 3] aangever [betrokkene 2] heeft aangevallen met een mes, sluit volgens de steller van het middel echter een tweede aanval uit wraak niet uit. Gelet op hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, is wat de steller van het middel nu te berde brengt een vorm van napleiten waarvoor in cassatie geen plaats is. De steller van het middel lijkt dit te miskennen.
9.Mede gelet op het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,