ECLI:NL:HR:2003:AL9052
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- W.A.M. van Schendel
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de bewezenverklaring van mishandeling en de betekenis van pijn in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij het Hof had vastgesteld dat hij opzettelijk een persoon had geduwd en geschopt, wat leidde tot de val van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van mishandeling niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat het slachtoffer pijn heeft ondervonden. Het begrip 'mishandeling' heeft een feitelijke betekenis die inhoudt dat de aangedane feitelijkheden pijn of letsel aan het lichaam of nadeel aan de gezondheid hebben veroorzaakt. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring voldoende was om aan te nemen dat er pijn was toegebracht, ook al was dit niet expliciet in de uitspraak van het Hof vermeld.
De zaak kwam voort uit een hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis. De benadeelde partij was niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest niet vrij was om onderdelen van de tenlastelegging die in het verkorte arrest waren vrijgesproken alsnog bewezen te verklaren. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van de bewezenverklaring als 'mishandeling' niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak benadrukt de nuance in de juridische definitie van mishandeling en de vereisten voor bewezenverklaring in het strafrecht.