De oudste raadsheer vraagt mij of de stofzuiger is vervangen. De stofzuiger is door mijn cliënt gebruikt om al het glas op te zuigen, met name uit de vrieskist. Dat heeft ervoor gezorgd dat die stofzuiger kapot is gegaan. Het glas is door de filters en de stofzuigerzak heen gegaan. Mijn cliënt heeft dus een nieuwe stofzuiger moeten kopen.”
11.2. Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2017 (p. 6) heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd met betrekking tot de gevorderde schade van de stofzuiger:
“Tot slot staat het kapot gaan van de stofzuiger in een te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde. De vordering dient voor wat betreft deze schadepost (…) dan ook te worden afgewezen.”
11.3. Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van het middel voor belang – de volgende overwegingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] :
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. (…) Naar het oordeel van het hof vloeit ook de schade aan de stofzuiger, die is opgetreden bij en als gevolg van de schoonmaakwerkzaamheden die noodzakelijk waren door het handelen van de verdachte en zijn mededader, rechtstreeks voort uit het ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft deze schade onvoldoende betwist.”
11.4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat onder rechtstreekse schade in de zin van art. 361 lid 2 onder b Sv mede is te verstaan schade aan een stofzuiger die is opgetreden bij en als gevolg van de schoonmaakwerkzaamheden die noodzakelijk waren door het handelen van de verdachte en zijn mededader, kort gezegd onjuist is omdat weliswaar schoonmaakwerkzaamheden als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt, doch niet (zonder meer) de schade die daarbij aan de daartoe gebruikte apparatuur wordt veroorzaakt.
11.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 51f lid 1 Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade als hier bedoeld is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de geschonden strafbepaling wordt beschermd.Door het vereiste dat de voeging slechts kan geschieden door personen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit wordt de primaire kring van voegingsgerechtigden afgebakend.Daarnaast zal, op grond van art. 361 lid 2 onder b Sv, de benadeelde partij alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Er is dus tevens causaal verband vereist, waarbij het burgerlijke recht als uitgangspunt heeft te gelden.Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden.Op grond van art. 361 lid 4 Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. De motivering kan summier zijn als de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet ongegrond voorkomt. Indien het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering.
11.6. Tot zover het wettelijke kader. De vraag is nu of het hof niet op onjuiste gronden of onbegrijpelijk heeft kunnen oordelen dat voldoende oorzakelijk verband bestaat tussen het strafbare handelen van de verdachte en zijn mededader (de inbraak) enerzijds en de door de benadeelde partij aan haar stofzuiger geleden schade anderzijds.
11.7. Mijn ambtgenoot Hofstee heeft onlangs in een uitgebreide conclusiede stand van zaken over de (on)mogelijkheden van toewijzing van schade van een benadeelde partij uiteengezet. Ik zal de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad die daar aan bod komt hier niet herhalen, maar de conclusie is dat die rechtspraak een beeld laat zien waarin de voorwaarde van “voldoende verband” niet strikt wordt uitgelegd en toerekening van de schade aan de verdachte veelal redelijk wordt geacht. Zo staat de omstandigheid dat de schade mogelijk mede het gevolg is van keuzes die benadeelde partij na het strafbare feit heeft gemaakt, op zichzelf niet aan de aansprakelijkheid van de verdachte in de weg.Daarnaast bevat de conclusie van AG Hofstee een mooie uitstap naar de civielrechtelijke benadering van vergoeding van schade naar aanleiding van onrechtmatige daad, die ik hier graag citeer (met weglating van voetnoten):
“34. Omdat de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij dient te worden beoordeeld naar maatstaven van materieel burgerlijk recht, is hier de civielrechtelijke causaliteitsleer belangrijk. Naar heersende opvatting behelst de causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht twee toetsen. De vraag óf aansprakelijkheid bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van een
condicio sine qua non-toets. In een tweede stap wordt vervolgens de omvang van de schadevergoedingsverbintenis bepaald aan de hand van het criterium van toerekening naar redelijkheid. In art. 6:98 BW is de toerekeningsleer die met betrekking tot de causaliteit in de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad is ontwikkeld, als volgt verwoord: voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.