Conclusie
1.De feiten
2.Het procesverloop
Zijn ROOS c.s. belanghebbenden?
3.De bespreking van het cassatiemiddel
Wft”). SNS REAAL fungeerde als houdstermaatschappij van een verzekeringsbedrijf (met aan het hoofd REAAL), een bankbedrijf (met aan het hoofd SNS Bank) en een asset managementbedrijf (SNS Asset Management). Onderdeel van het bankbedrijf waren naast SNS Bank onder andere ook ASN Bank (ideële bank) en RegioBank (retailbank). Onderdeel van de verzekeringstak waren naast REAAL (verzekeringen), onder andere Proteq (schadeverzekeraar), SRLEV (levensverzekeraar) en Zwitserleven (pensioenverzekeraar). SNS REAAL was georganiseerd volgens een business unit model. De business units opereerden zelfstandig en kenden elk een eigen directie. Property Finance fungeerde na de overname als zelfstandige business unit gericht op vastgoedfinancering. De business unit SNS Bank richtte zich op het bankbedrijf. Property Finance werd een dochtervennootschap van SNS Bank om redenen van funding (…), maar fungeerde verder als één van de drie – en na de overname van Zwitserleven vier – business units binnen SNS REAAL (namelijk: REAAL, SNS Retail Bank, SNS Property Finance en Zwitserleven). In de jaarrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2012 werd afzonderlijk gerapporteerd over de resultaten van deze verschillende business units.
DNB”) als toezichthouder ervan uitging dat bij de verschillende business units van SNS REAAL sprake was van zelfstandig beleid. Zo hadden SNS Bank en Property Finance een bankvergunning. De verzekeringsactiviteiten waren onderworpen aan Solvency regelgeving, terwijl voor het bankbedrijf vanaf 2008 Basel II van toepassing werd. Ook ‘stresstesten’ werden apart uitgevoerd voor enerzijds de verzekeringsactiviteiten en anderzijds de bankactiviteiten. Er werd een onderscheid gemaakt tussen beleidsbepalers op het niveau van de holding SNS REAL en de verschillende business units REAAL, SNS Bank en SNS Property Finance. Zo werden de dagelijkse beleidsbepalers van SNS Bank separaat getoetst op deskundigheid en betrouwbaarheid (ex artikel 3:8 Wft jo. 3:9 Wft jo. artikel 33 lid 2 Besluit prudentiële regels Wft). Dit betrof bovendien niet alleen de statutaire directeuren van SNS Bank. Ook níet-statutaire directeuren van de business unit werden getoetst als dagelijks beleidsbepaler. Ook daaruit volgt dat bij de business unit sprake was van zelfstandig bepaald beleid: deze beleidsbepalers bepaalden beleid voor, in het geval van het bankbedrijf, SNS Bank en niet voor andere onderdelen van het financieel conglomeraat.
Directie”) van SNS Bank. Vanaf 2006 tot en met 2 juni 2009 was de verhouding binnen de Directie van SNS Bank zodanig, dat minstens 60% (oplopend tot 83%) van de bestuurders
nietook een functie als bestuurder van SNS REAAL bekleedde; slechts een minderheid deed dit wel. Voor de periode na juni 2009 was weliswaar sprake van een grotere overlap tussen de besturen van SNS REAAL en SNS Bank, maar was nog steeds géén sprake van een volledige personele unie. In deze periode varieerde het percentage bestuurders binnen de Directie van SNS Bank dat ook een functie als bestuurder van SNS REAAL had tussen de 50% en 75%. De enige uitzondering was de maand januari 2012, waarin alle drie de bestuurders van SNS Bank tevens bestuurder ware van SNS REAAL [voetnoten verwijderd, accentuering in origineel, A-G].” [6]
Indien een conglomeraat als geheel geen concern vormt, kan een individuele divisie wel een concern vormen. Binnen een divisie hebben de activiteiten immers veelal wel een zekere economische verwantschap, zodat het wel mogelijk is een gemeenschappelijke strategie te voeren. Binnen de divisie moet wel een interne organisatie aanwezig zijn waarin de ondernemingen, die tot die divisie behoren, zijn geïntegreerd [voetnoten verwijderd, A-G].” [10]
subonderdeel 1.7geklaagd dat het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.14-3.19 ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de door SNS Reaal c.s. in het verweerschrift genoemde omstandigheden (weergegeven onder 3.4 hiervoor). Het subonderdeel klaagt dat uit deze omstandigheden niet volgt dat slechts sprake was van “enige ruimte” (rov. 3.14 en rov. 3.16) voor het voeren van een eigen beleid door SNS Bank, maar dat SNS Bank daadwerkelijk zelfstandig haar beleid bepaalde.
centrale leidinguitoefende over SNS Bank. Het vaststellen van de mate waarin SNS Bank zelfstandig haar beleid bepaalde is een zuiver feitelijke aangelegenheid die de ondernemingskamer blijkens rov. 3.20 en rov. 3.134 als onderwerp heeft aangewezen dat de onderzoeker in zijn onderzoek kan betrekken. De ondernemingskamer heeft SNS Reaal c.s. evenals de Staat en NLFI (vgl. rov. 3.13 derde gedachtestreepje) niet gevolgd in hun standpunt dat de mate van beleidsvrijheid van SNS Bank in de weg stond aan het gelasten van een concernenquête. Dat oordeel is niet ontoereikend gemotiveerd.
subonderdeel 1.1verwijs ik met name naar de bespreking van subonderdeel 1.1.2 van de Staat en NLFI, voor
subonderdeel 1.3naar de bespreking van subonderdelen 1.1.3 en 1.2 van de Staat en NLFI, voor
subonderdeel 1.4naar subonderdeel 1.9 van de Staat en NLFI, voor
subonderdeel 1.5naar subonderdeel 1.1.1 van de Staat en NLFI, voor
subonderdeel 1.6naar subonderdeel 1.4 van de Staat en NLFI en voor
subonderdeel 1.8naar subonderdeel 1.7 van de Staat en NLFI.
Leonhard Woltjer Stichting-beschikking heeft de Hoge Raad in algemene zin over het belanghebbende-begrip opgemerkt:
Scheipar-beschikking heeft de Hoge Raad voor het enquêterecht de volgende invulling gegeven aan het belanghebbende-begrip in de zin van art. 282 lid 1 Rv:
Scheipar-beschikking ruimer getrokken dan degenen die ex art. 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. De wet bevat in die bepalingen een limitatief bedoelde opsomming die de enquêtebevoegdheid beperkt tot de advocaat-generaal bij het hof Amsterdam (art. 2:345 lid 2 BW), leden van een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij (art. 2:346 lid 1 onder a BW), aandeelhouders en certificaathouders van een NV of BV (2:346 lid 1 onder b en c BW), de rechtspersoon zelf (art. 2:346 lid 1 onder d en lid 2 BW), degene aan wie bij de statuten of bij overeenkomst met de rechtspersoon de enquêtebevoegdheid is toegekend (art. 2:346 lid 1 onder e BW), de curator (art. 2:346 lid 3 BW) en vakorganisaties (art. 2:347 BW). [15] In de literatuur is de vraag aan de orde gesteld of ook crediteuren van de vennootschap - verschaffers van vreemd vermogen - enquêtebevoegd kunnen zijn. [16] Die bevoegdheid kan door een verschaffer van vreemd vermogen op verschillende manieren worden verkregen: in het kader van een pandrecht op de aandelen, door de bevoegdheid toe te kennen in een kredietovereenkomst met de rechtspersoon, door de advocaat-generaal van het hof Amsterdam tot een dergelijk verzoek in het openbaar belang te bewegen, enz. Hoewel verschaffers van vreemd vermogen zonder meer als
stakeholderbij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, [17] zijn zij op grond van de wet niet uit eigen hoofde enquêtebevoegd. [18] Ook in geval van faillissement van de rechtspersoon, als de belangen van vreemd vermogen verschaffers sterk op de voorgrond komen te staan, worden zij niet zelf enquêtebevoegd, maar komt de bevoegdheid om een enquêteverzoek in te dienen mede toe aan de curator (art. 2:346 lid 3 BW). [19] Dat verschaffers van vreemd vermogen niet zelf enquêtebevoegd zijn, neemt niet weg dat zij wel als belanghebbende in de zin van art. 282 Rv een verweerschrift kunnen indienen. In de literatuur wordt aangenomen dat verschaffers van vreemd vermogen als belanghebbende in deze zin kunnen kwalificeren:
nietals belanghebbende is aangemerkt: de
Petro Ventures Europe-beschikking [21] en de
Nieuwendijk Monumenten-beschikking [22] . Het onderdeel beroept zich op deze beschikkingen. In eerstgenoemde beschikking overwoog de ondernemingskamer als volgt over de vraag of Gemini als belanghebbende in de enquêteprocedure kan worden toegelaten:
Investment Agreement). De omstandigheid dat zij daarom belang heeft bij voorkoming van verwatering van het belang van PVIL in PVE is, in het licht van de doeleinden van het enquêterecht en de mogelijkerwijs te treffen onmiddellijke voorzieningen en gelet op de belangen ter behartiging waarvan de enquêteprocedure in de wet is opgenomen, ontoereikend om Gemini als belanghebbende in de zin van artikel 281 lid 1 Rv. in de onderhavige procedure toe te laten. De omstandigheid dat Gemini tot verhaal van haar vordering op PVIL conservatoir beslag heeft gelegd op de door PVIL in PVE gehouden aandelen, maakt dat niet anders. De stellingen van Gemini zullen daarom hieronder onbesproken blijven [curs. in origineel, A-G].” [23]
Scheipar-beschikking beslissend. Ter achtergrond bij deze zaak wijs ik op de tweedefasebeschikking, waarin de ondernemingskamer wanbeleid bij Nieuwendijk Monumenten heeft vastgesteld. [26]
Scheipar-beschikking. De ondernemingskamer wijst in dit verband in rov. 3.10 van de bestreden beschikking op haar
Fortis-beschikking van 16 maart 2011, waarin het volgende is overwogen:
participation agreementheeft gesloten, zo nauw is betrokken bij het onderwerp van de procedure, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen en haar standpunt uiteen te zetten. Voorts houdt dit oordeel in dat voor het antwoord op de vraag of SICAF in de reeds aanhangige enquêteprocedure als belanghebbende in de zin van art. 282 Rv kan worden aangemerkt, niet van belang is dat zij is opgericht na de periode waarop de enquête betrekking heeft. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Dat wordt niet anders indien SICAF haar standpunt als belanghebbende in de enquêteprocedure wenst uiteen te zetten met het oog op haar positie in een eventueel door haar aanhangig te maken procedure op de voet van art. 3:305a BW [curs. in origineel, A-G].” [30]
Fortis-zaak ging het om een stichting die de belangen van aandeelhouders in Fortis behartigde. [31] Ik wijs daarnaast nog op de wat oudere
Vie d’Or-zaak, waarin de ondernemingskamer de Stichting Vie d’Or, die de belangen van voormalige polishouders van Vie d’Or behartigde, als belanghebbende heeft aangemerkt. De Stichting Vie d’Or was niet zelf enquêtebevoegd, maar heeft de procureur-generaal bij het hof gevraagd ex art. 2:345 lid 2 BW een enquêteverzoek in te dienen, die kennelijk aan dat verzoek gehoor heeft gegeven. [32] De Stichting Vie d’Or had in de procedure ook ex art. 282 Rv een verweerschrift ingediend dat door de ondernemingskamer als volgt werd opgevat: “Het verweerschrift van de Stichting Vie d’Or strekt – naar de ondernemingskamer begrijpt: niet bij wijze van zelfstandig verzoek maar als ondersteuning van de vordering van de procureur-generaal – tot toewijzing van de vordering van de procureur-generaal met uitzondering van de vordering dat zal worden vastgesteld dat als wanbeleid dient te worden beschouwd het informeren van de pers door Lieuwma.” [33] Overigens is deze beschikking in cassatie door de Hoge Raad mede vanwege een ondeugdelijke motivering vernietigd, maar dat zag niet op het belanghebbende-begrip. [34] Ook uit deze zaak volgt dat om als belanghebbende in de enquêteprocedure te mogen verschijnen het niet is vereist om betrokken te zijn of zijn geweest bij de vennootschappelijke verhoudingen. (Een stichting ter behartiging van de belangen van) voormalige polishouders zijn (is) evenmin als (een stichting ter behartiging van de belangen van) voormalige obligatiehouders een partij die een aantoonbare relatie met de vennootschap heeft in de zin van betrokkenheid bij de vennootschappelijke verhoudingen. Deze belanghebbenden behoren niet tot wat Storm hiervoor onder 3.13 aanduidde als de
inner circlevan de vennootschap, maar tot een ruimere kring
stakeholdersvan de vennootschap.
Stichting ANV Fondsen-zaak. [35] In die zaak ging het om een belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, 2:299 BW en 2:21 lid 4 BW bij een stichting. Voor de vraag wie in de zin van deze bepalingen kwalificeert als belanghebbende geldt ook de maatstaf uit de
Scheipar-beschikking. [36] In mijn conclusie voor de
Stichting ANV Fondsen-beschikking merkte ik op dat bij de toepassing van het belanghebbende-begrip enerzijds moet worden voorkomen dat door een te beperkte uitleg van het belanghebbende-begrip de desbetreffende bepaling een “papieren tijger” wordt en anderzijds door een te ruime uitleg de bepaling een
actio populariswordt. [37] Bij het belanghebbende-begrip in het enquêterecht bestaat mijns inziens ook een dergelijk spanningsveld. Enerzijds kan het, mede gelet op het bereiken van de doelstellingen van het enquêterecht, waarnaar in de
Scheipar-beschikking (rov. 3.3.3, weergeven onder 3.12 hiervoor) wordt verwezen, aangewezen zijn dat een belanghebbende in de enquêteprocedure kan verschijnen. Anderzijds wordt in het enquêterecht gewezen op het gevaar van een te ruime uitleg van het belanghebbende-begrip. In de
Fortis-zaak werd dit aldus uitgedrukt, dat door een duidelijke afbakening van het begrip belanghebbende dient te worden voorkomen dat de enquêteprocedure een “
free for all” wordt. [38] In mijn conclusie voor de
Stichting ANV Fondsen-beschikking merkte ik in dit verband op dat bij sommige bepalingen in Boek 2 BW het beschermen van de belangen van de rechtspersoon (mede) van belang is of zelfs voorop staat. [39] Dat geldt niet alleen voor het stichtingenrecht dat in die zaak aan de orde was, maar ook voor het enquêterecht, waar de rechtspersoon onderwerp is van de enquête. Het enquêterecht is “een zeer bijzondere bevoegdheid, welke, indien verkeerd toegepast, voor de vennootschap uiterst nadelige gevolgen kan hebben.” [40] De belasting van het enquêterecht voor de rechtspersoon kan uiteraard toenemen als belanghebbenden om uitbreiding van het onderzoek kunnen verzoeken.
nadateen enquêteverzoek is ingediend. Dat het verweerschrift ex art. 282 lid 4 Rv een zelfstandig verzoek - ook wel tegenverzoek genoemd - mag bevatten wil zeggen dat de belanghebbende (ook als die zelf niet enquêtebevoegd is) bij verweerschrift bijvoorbeeld kan verzoeken om afwijzing van het door een enquêtebevoegde ingediende enquêteverzoek en als hij het ingediende enquêteverzoek ondersteund ook kan verzoeken om het door een enquêtebevoegde ingediende enquêteverzoek uit te breiden. Een dergelijk tegenverzoek in de zin van art. 282 lid 4 Rv is echter met waarborgen omkleed. Het kan alleen betrekking hebben op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. [42] De rechter kan bovendien aan de verzoeker en aan de overige belanghebbenden, waaronder ook de vennootschap als verweerster, gelegenheid geven tegen dit zelfstandige verzoek een verweerschrift in te dienen.
ATR Leasing-beschikking:
Deze beoordelingsvrijheid brengt mee dat belanghebbenden, ook indien zij niet de bevoegdheid hebben een verzoek tot het bevelen van een onderzoek in te dienen, over alle aspecten van het (verzoek tot het bevelen van een) onderzoek hun standpunt mogen kenbaar maken, dus niet alleen over de al dan niet toewijsbaarheid van het verzoek, maar ook over de aard en omvang van het eventueel door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek, waaronder begrepen de periode waarover het zich moet uitstrekken.Als de ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat het verzoek toewijsbaar is, zal zij de omvang van het onderzoek, en daarmee dus eveneens de periode waarover dat zich moet uitstrekken, alsmede van de daartoe noodzakelijke voorzieningen dienen te bepalen. Haar komt daarbij een grote mate van vrijheid toe (HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486). Daarbij zal de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv., geen beslissing mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd [curs. A-G].” [43]
ATR Leasing-beschikking als belanghebbenden uitgelaten over de aard en omvang van een eventueel te gelasten onderzoek en de periode waarop dat betrekking moet hebben.
Claybo-beschikking aanzienlijk beperkt.” [44]
nadateen enquêteverzoek is ingediend door een partij die daartoe ex art. 2:345-2:347 BW wel bevoegd is. De situatie die art. 2:349 lid 1 BW beoogt te voorkomen, dat de rechtspersoon rauwelijks in rechte wordt betrokken, is dus bij een tegenverzoek van een belanghebbende die zelf niet enquêtebevoegd is, niet meer aan de orde. De rechtspersoon kan dan bedacht zijn op een tegenverzoek ex art. 282 lid 4 Rv. SNS Reaal c.s. zijn bij aanvullend verweerschrift van 24 mei 2017 ook in de gelegenheid gesteld te reageren op het tegenverzoek van ROOS c.s. In dat aanvullende verweerschrift van 37 pagina’s heeft SNS Reaal c.s. betoogd dat ROOS c.s. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, althans dat ROOS c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun zelfstandige tegenverzoek, althans dat dit verzoek moet worden afgewezen en een te gelasten onderzoek niet moet worden uitgebreid met de door ROOS c.s. aangevoerde gronden (rov. 1.9). [46]
Claybo-beschikking, waarop Haas zijn opvatting baseert, deed zich een andere situatie voor. Daar was aan de orde dat een verzoeker, die op dat moment niet meer voldeed aan de in art. 2:346 BW gestelde eis met betrekking tot het aandeelhouderschap, een verandering of vermeerdering van zijn enquêteverzoek verzocht. De Hoge Raad stelde voorop dat een verandering of vermeerdering van het enquêteverzoek achterwege dient te blijven indien daardoor de in art. 2:346 BW en/of 2:349 BW gestelde eisen zouden worden ontgaan. Daarvan is in het algemeen sprake, indien tussen de in de loop van de procedure aangevoerde nieuwe grond en de in het inleidende verzoekschrift vervatte bezwaren zo weinig verband bestaat dat niet gezegd kan worden dat de nieuwe grond betrekking heeft op hetzelfde onderwerp. [47]
in casude gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid heeft beoordeeld, moet mijns inziens worden geplaatst in de sleutel van art. 2:350 lid 1 BW. Als waarborg tegen een te lichtvaardige toepassing van het enquêterecht geldt als
ondergrensdat sprake moet zijn van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken. [48] Aan deze gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken moeten bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken van de rechtspersoon die in de fase van het bezwaar als bedoeld in art. 2:349 lid 1 BW naar voren zijn gebracht, ten grondslag worden gelegd. In de onderhavige zaak staat vast dat deze ondergrens is gehaald. Vergelijk de bezwaren die door de VEB aan SNS Reaal c.s. kenbaar zijn gemaakt bij onder meer de brief van 21 februari 2013 (rov. 2.85) met de door VEB c.s. in het verzoekschrift aangevoerde redenen om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van SNS Reaal c.s. (rov. 3.2) en met de door de ondernemingskamer vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken (rov. 3.133, met verwijzingen).
in de eerste plaats, onder 56, dat het oordeel van de ondernemingskamer niet in stand kan blijven, omdat een obligatiehouder dan wel een organisatie zoals ROOS die de belangen van obligatiehouders stelt te vertegenwoordigen niet kwalificeren als belanghebbenden. De ondernemingskamer heeft volgens het onderdeel miskend dat het enquêterecht niet ertoe strekt crediteuren van SNS reaal c.s., die niet op enige wijze bij de organisatie van SNS Reaal c.s. zijn betrokken, te beschermen. Om die reden kan, behoudens bijzondere omstandigheden die de ondernemingskamer niet kenbaar aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, een crediteur of de organisatie die haar vertegenwoordigt niet als belanghebbende gelden. Dit geldt volgens het onderdeel temeer in een inquisitoire enquête als de onderhavige, waarbij op voorhand vaststaat dat de ondernemingskamer geen (onmiddellijke) voorzieningen zal treffen en derhalve geen beslissingen zullen worden genomen die het belang van crediteuren raken.
Scheipar-beschikking heeft toegepast. Bij de vraag of ROOS c.s. als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt zal een rol spelen of zij door de uitkomst van de enquêteprocedure zodanig in een eigen belang kunnen worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of dat zij anderszins zo nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Uit rov. 3.10 maak ik op dat de ondernemingskamer van oordeel is dat gelet op de zo-even vermelde maatstaf en op het doel van de enquêteprocedure, dat in deze zaak in het bijzonder is gelegen in het verkrijgen van openheid van zaken (zie ook rov. 3.18), ROOS c.s. dermate nauw betrokken zijn bij het onderwerp dat in de onderhavige procedure aan de orde wordt gesteld, dat daarin een toereikend belang is gelegen om als belanghebbende te worden aangemerkt. De ondernemingskamer heeft in rov. 3.10 vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onteigende obligatiehouders zijn, ROOS blijkens haar statuten opkomt voor de belangen van de onteigende obligatiehouders en de enquêteverzoeken in overwegende mate betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken ten aanzien van omstandigheden en ontwikkelingen die er uiteindelijk toe hebben geleid dat SNS Reaal c.s. zich bevonden in een situatie die tot de Onteigening heeft geleid. Dat ROOS c.s. daarmee dermate nauw betrokken zijn bij het onderwerp van de procedure dat daarin een toereikend belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, geeft in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het enquêterecht niet ertoe strekt crediteuren van SNS Reaal c.s. te beschermen, wat daarvan verder zij, doet aan het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.10 niet af. De kring van belanghebbenden in de zin van art. 282 Rv wordt met de maatstaf uit de
Scheipar-beschikking ruimer getrokken dan de rechtstreeks betrokkenen bij de vennootschap (zie onder 3.17-3.18 hiervoor).
e-Traction-beschikking, een curatieve enquête, geoordeeld dat iedere belanghebbende (dus ook belanghebbenden die niet zelf enquêtebevoegd zijn) op grond van art. 282 lid 4 Rv een zelfstandig verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen kan indienen. [51] In de onderhavige zaak, een enquête van het inquisitoire type, ligt het niet voor de hand dat de ondernemingskamer (onmiddellijke) voorzieningen zal treffen. Daarmee is echter niet gezegd dat voor een belanghebbende niet ook een toereikend belang kan zijn gelegen in het verkrijgen van openheid van zaken.
in de tweede plaats, onder 57, dat voor zover de ondernemingskamer dit niet heeft miskend, haar oordeel dat ROOS c.s. kwalificeren als belanghebbenden ook overigens rechtens onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat uit de omstandigheden die de ondernemingskamer in rov. 3.10 aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd geen zodanige nauwe betrokkenheid in de zin van de
Scheipar-beschikking voortvloeit dat dit rechtvaardigt dat ROOS c.s. als belanghebbenden kwalificeren. Voor een zodanige nauwe betrokkenheid is volgens het onderdeel ten minste ook noodzakelijk dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , althans de obligatiehouders voor wiens belangen ROOS opkomt, betrokken waren bij de vennootschappelijke verhoudingen van SNS Reaal. Geklaagd wordt dat de ondernemingskamer dat heeft miskend. Voor zover zij dat niet heeft miskend, wordt geklaagd dat haar oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, aangezien uit niets blijkt dat die betrokkenheid er wel was en SNS Reaal c.s. ook hebben betoogd dat van dergelijke betrokkenheid geen sprake was.
Scheipar-beschikking is vereist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , althans de obligatiehouders voor wiens belangen ROOS opkomt, betrokken waren bij de vennootschappelijke verhoudingen gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting (zie ook onder 3.25 hiervoor). Daarop stuit ook de motiveringsklacht van het onderdeel af. Dat uit de motivering van het oordeel dat ROOS c.s. als belanghebbenden zijn aan te merken niet blijkt dat ROOS c.s. betrokken waren bij de vennootschappelijke verhoudingen van SNS Reaal doet aan de begrijpelijkheid van die motivering niet af, nu de kring van belanghebbenden ruimer wordt getrokken. Beslissend is de maatstaf uit de
Scheipar-beschikking die de ondernemingskamer terecht en voldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft toegepast.
in de derde plaats, onder 58, een klacht die voortbouwt op onderdeel 1 gericht tegen het gelasten van een enquête ten aanzien van SNS Bank. Als één of meer van de klachten van onderdeel 1 slaagt, kan volgens dit onderdeel ook het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.10 niet in stand blijven, voor zover het erop is gebaseerd dat ROOS c.s. obligatiehouder was van SNS Bank dan wel opkomt voor de belangen van de (voormalige) obligatiehouders van SNS Bank. Vernietiging van het oordeel van de ondernemingskamer ten aanzien van het gelasten van een enquête naar het beleid en de gang van zaken bij SNS Bank brengt volgens de klacht mee dat minst genomen opnieuw zal moeten worden beoordeeld of de hoedanigheid van voormalige obligatiehouders van SNS Bank nog volstaat om als belanghebbende te worden aangemerkt in de onderhavige procedure.
in de vierde plaats, onder 59, een klacht die voortbouwt op de klachten onder 56 en 57. Indien één of meer van die klachten gericht tegen rov. 3.10 slagen, brengt dat volgens deze klacht mee dat ook de daarop voortbouwende onderdelen van de ondernemingskamer niet in stand kunnen blijven, in het bijzonder de oordelen van de ondernemingskamer om een onderzoek te gelasten naar de onderwerpen g en h in rov. 3.133 van de beschikking, aangezien deze onderwerpen uitsluitend door ROOS c.s. zijn aangedragen en de andere verzoekers zich daarbij niet hebben aangesloten.
onderdeel 3) en tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.75 en rov. 3.134 (
onderdeel 4). De onderdelen klagen dat deze oordelen van de ondernemingskamer getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. Volgens de onderdelen kan geen onderzoek worden gelast naar onderwerpen ten aanzien waarvan niet is gebleken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken.