Voetnoten
1.In de samenhangende zaak van de medeverdachte met griffienummer 16/05294 ([medeverdachte]), concludeer ik vandaag eveneens.
2.Zie zijn cassatieschriftuur onder de kop “Conclusie houdende tegenspraak”.
3.Zie het stuk ‘Aantekeningen requisitoir’ onder de kop ‘Context’ van de Advocaat-Generaal H.I. den Hartog dat op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 maart 2016 is overgelegd.
4.Naast het verwijt van art. 248d Sr (feit 1) speelde er in eerste aanleg nog een feit (feit 2), te weten het verleiden van een minderjarige tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (art. 248a Sr); de verdachte en haar medeverdachte zouden de zoon van de verdachte, [betrokkene 3], hebben betrokken bij hun SM-handelingen door hem [medeverdachte] met een zweep te laten slaan. De rechtbank had de verdachte ook voor dit feit vrijgesproken, in overeenstemming met de vordering van de officier van justitie. Met het oog daarop is het hoger beroep wat betreft feit 2 later alsnog ingetrokken zijdens het openbaar ministerie. Het hoger beroep heeft dan ook enkel betrekking op feit 1.
5.Dit artikel is op 1 januari 2010 in werking getreden en ingevoerd bij wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 544. Hierbij zij opgemerkt dat de komst van de latere Richtlijn 2011/93/EU (Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie) en in het bijzonder art. 3 lid 2 en lid 3 van de Richtlijn (dit artikel toont grote gelijkenis met art. 22 Verdrag van Lanzarote), niet tot enige inhoudelijke wijzigingen hebben geleid van art. 248d Sr. Bij de implementatie van het vorengenoemde art. 3 van de Richtlijn is volstaan met een verwijzing naar het reeds bestaande art. 248d Sr. Zie K. Lindenberg / A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen 2016, p. 153.
6.Het Verdrag is tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote, in Nederland gepubliceerd in Trb. 2008, 58; Stb. 2009, 543.
7.Zie ‘explanatory report’ bij het Verdrag van Lanzarote, CETS No. 201, weblink: https://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/201.
8.Kamerstukken II 2008/09, 31 808, nr. 3 (MvT), p. 12-13.
9.Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3 (MvT), p. 5-6 en 8.
10.Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3 (MvT), p. 8.
11.Zie in dit verband: K. Lindenberg / A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen 2016, p. 146.
13.Vgl. o.m. nog: Rb Noord-Nederland 27 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1099 (verwerping verweer m.b.t. ontbreken ontuchtig oogmerk. Er was sprake van eigen seksueel gerief). 15.De overwegingen van het hof zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven.
16.De steller van het middel heeft in dit verband aangevoerd (zie onder punt 8 van de cassatieschriftuur) dat de bepleite ruime uitleg, in die zin dat het ‘ontuchtig oogmerk’ ook moet worden aangenomen in het geval waarbij de verdachte (enkel) bewust de waarneming door een kind heeft bewerkstelligt en wetenschap heeft van de strijdigheid met de sociaal-ethische norm, steun vindt in HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1328. Ik kan de steller van het middel daarin niet bepaald volgen, aangezien in die zaak de uitleg van het bestanddeel ‘seksuele handelingen’ ex art. 248d Sr centraal stond en het hof bij de bewezenverklaring van dat delict impliciet het bestanddeel met ‘ontuchtig oogmerk’ had aangenomen. De door de steller van het middel aangehaalde overwegingen van het hof hebben mijns inziens dan ook slechts betrekking op de uitleg van het begrip ‘seksuele handelingen’. Bovendien betekent het stilzwijgend aannemen door het hof van het ‘ontuchtig oogmerk’ niet dat in die zaak geen seksueel motief in het handelen van de verdachte speelde. Het lijkt mij dat redenering van de steller van het middel niet zonder meer kan volgen uit het feit dat het hof geen nadere motivering heeft gegeven ten aanzien van het bewezenverklaarde begrip met ‘ontuchtig oogmerk’. 18.HR 19 november 1974, NJ 1975/133.
19.A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 5 (opzet) bij art. 239 Sr, bijgewerkt t/m 24 april 2014 (online versie).
20.HR 1 december 1970, NJ 1971/374 t.a.v. het opzetvereiste: Voldoende is dat de dader willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkelde schaamtegevoel kwetsende handeling verricht. Zie voorts nog bijv.: HR 5 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8825, NJ 2001/98, de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2014:2809, onder 14 en 16) vóór HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 en de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2005:AU4825, bespreking van middel 7) vóór HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4825 (81 RO t.a.v. middel 7).