ECLI:NL:HR:2000:AA8825
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van art. 239 Sr in relatie tot art. 7 EVRM met betrekking tot schennis van de eerbaarheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor schennis van de eerbaarheid op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, wat resulteerde in een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaten mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen middelen van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.
De kern van de zaak betreft de vraag of de strafbaarstelling van schennis van de eerbaarheid, zoals vastgelegd in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht, in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft in zijn uitspraak verwezen naar relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder de arresten Kokkinakis tegen Griekenland en Müller tegen Zwitserland. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van strijdigheid met artikel 7 EVRM, omdat de norm van artikel 239 Sr niet vaag is en duidelijk omschrijft wanneer er sprake is van schennis van de eerbaarheid.
De Hoge Raad heeft het verweer van de verdachte dat artikel 239 Sr in strijd is met artikel 7 EVRM, terecht verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging. De uitspraak van het Hof blijft derhalve in stand, en het beroep wordt verworpen.