ECLI:NL:HR:2000:AA8825

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01926/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van art. 239 Sr in relatie tot art. 7 EVRM met betrekking tot schennis van de eerbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor schennis van de eerbaarheid op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, wat resulteerde in een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaten mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen middelen van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De kern van de zaak betreft de vraag of de strafbaarstelling van schennis van de eerbaarheid, zoals vastgelegd in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht, in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft in zijn uitspraak verwezen naar relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder de arresten Kokkinakis tegen Griekenland en Müller tegen Zwitserland. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van strijdigheid met artikel 7 EVRM, omdat de norm van artikel 239 Sr niet vaag is en duidelijk omschrijft wanneer er sprake is van schennis van de eerbaarheid.

De Hoge Raad heeft het verweer van de verdachte dat artikel 239 Sr in strijd is met artikel 7 EVRM, terecht verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging. De uitspraak van het Hof blijft derhalve in stand, en het beroep wordt verworpen.

Uitspraak

5 december 2000
Strafkamer
nr. 01926/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 februari 2000, met parketnummer 23/000979-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 oktober 1998 - de verdachte ter zake van "schennis van de eerbaarheid op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd" veroordeeld tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat de strafbaarstelling van art. 239 Sr in strijd is met art. 7 EVRM.
3.2. Het Hof heeft het onder 3.1 bedoelde verweer onder het hoofd "6. De Strafbaarheid van het feit" verworpen.
3.3. Aldus heeft het Hof het verweer terecht en op goede gronden verworpen. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 5 december 2000.