Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Beslissing
28 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het seksueel corrumperen van twee vijfjarige meisjes door hen te laten getuigen van seksuele handelingen, in strijd met artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht. De feiten vonden plaats op 4 december 2013 in de garage van de verdachte, waar hij zijn gulp opende en zijn ontblote penis toonde aan de meisjes. Het hof had geoordeeld dat deze gedragingen kwalificeerbaar waren als seksuele handelingen in de zin van artikel 248d Sr, en dat de verdachte met ontuchtig oogmerk handelde.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de uitleg van het begrip 'seksuele handelingen' in artikel 248d Sr niet restrictief, maar juist ruim moet zijn. Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis, die beoogt om kinderen te beschermen tegen schadelijke invloeden op hun seksuele en persoonlijke ontwikkeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de gedragingen van de verdachte konden worden aangemerkt als seksuele handelingen. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de bewezenverklaring van de feiten door het hof.
De uitspraak benadrukt de bescherming van minderjarigen in de Nederlandse zedelijkheidswetgeving en de noodzaak om seksuele handelingen in een brede context te interpreteren, vooral in gevallen waarin jonge kinderen betrokken zijn. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke bijdrage geleverd aan de rechtsontwikkeling op het gebied van seksuele misdrijven tegen minderjarigen.