Het hof is van oordeel dat voormelde mutaties in onderling verband en samenhang bezien voldoende aanwijzingen opleveren dat [betrokkene ] en [medebetrokkene] in de periode van oktober 2002 tot en met juni 2005 soortgelijke feiten hebben begaan als in de bewezenverklaarde periode, te weten het medeplegen van de handel in softdrugs.”
4.2. Volgens de steller van het middel kunnen de mutaties en de onderzoeksgegevens uit zaakdossier 1 die het hof noemt deze conclusie niet dragen, althans behoeft dit nadere motivering.
4.3. De steller van het middel lijkt de lat (te) hoog te leggen ten aanzien van het bewijs in de ontnemingsprocedure. Daarom moet eerst worden vooropgesteld dat op de ontnemingsprocedure het strafvorderlijk bewijsrecht niet onverkort van toepassing is.Zo zijn de bewijsminima uit het Wetboek van Strafvordering daarop niet van toepassing en is de rechter bij zijn oordeel of sprake is van voldoende aanwijzingen niet gebonden aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.De rechter hoeft slechts aannemelijk te achten dat de betrokkene de soortgelijke feiten heeft begaan. Een afzonderlijke motivering waaruit die voldoende aanwijzingen bestaan, is in beginsel niet vereist. Dit kan anders zijn indien de ontnemingsrechter afwijkt van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.4. In de hoofdzaak is (onder meer) bewezen verklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen in de periode van juni 2005 tot en met oktober 2006 medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van softdrugs. De verdachte had samen met [medebetrokkene] een leidinggevende en sturende rol bij de organisatie van een groot aantal transporten van softdrugs van Nederland naar Duitsland. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat de in het arrest genoemde mutaties in onderling verband en samenhang bezien voldoende aanwijzingen opleveren dat de betrokkene en [medebetrokkene] in de periode van oktober 2002 tot en met juni 2005 soortgelijke feiten hebben begaan als in de bewezen verklaarde periode, te weten het medeplegen van de handel in soft drugs. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De omstandigheid dat de mutaties zich niet uitstrekken tot elke maand binnen deze periode, doet aan de toereikendheid van de motivering niet af.
4.5. De eerste twee deelklachten komen erop neer dat het hof ten onrechte zijn oordeel heeft gebaseerd op onder meer de mutaties die niet direct de betrokkene aanwijzen als degene die in verband wordt gebracht met (kort samengevat) de handel in softdrugs, maar de medeveroordeelde [medebetrokkene] . De steller van het middel miskent hier dat het hof uit de mutaties heeft afgeleid dat de verdachte en [medebetrokkene] soortgelijke feiten hebben begaan, waarbij het hof het oog heeft gehad op het medeplegen in een bewuste en nauwe samenwerking tussen de betrokkene en [medebetrokkene] . Het hof heeft voorts overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat in de periode van eind 2002 tot eind 2003 de verdovende middelen werden gekocht in de gemeente Venlo en daar waren geleverd door de verdachte en [medebetrokkene] .
4.6. De derde deelklacht berust kennelijk op de veronderstelling dat het hof slechts op grond van de in het arrest genoemde onderzoeksgegevens uit zaakdossier 1 heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene en de medeveroordeelde in de periode van oktober 2002 tot en met juni 2005 soortgelijke feiten hebben begaan. Die veronderstelling is onjuist.
4.7. De vierde deelklacht heeft betrekking op de verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien daarvan het volgende in:
“De verdediging heeft ten aanzien van voormelde aanwijzingen nog aangevoerd dat, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de in de mutaties voorkomende Duitse klanten en de getuige [betrokkene 6] te ondervragen, deze niet bij de aanwijzingen kunnen worden betrokken.
(…)
Ten aanzien van de in de aanwijzingen voorkomende Duitse klanten en de onmogelijkheid hen te horen, overweegt het hof dat door dit niet-horen veroordeelde niet in zijn belangen is geschaad, nu de handel in softdrugs waarover zij verklaren voldoende steun vindt in de overige hiervoor genoemde aanwijzingen.”
Het desbetreffende verweer berust kennelijk op de veronderstelling dat de mutaties alleen bij de aanwijzingen zouden mogen worden betrokken als de daarin voorkomende klanten ondervraagd zouden kunnen worden, omdat anders strijd met de onschuldpresumptie zou ontstaan. Die veronderstelling is onjuist. Het verweer was dan ook gedoemd te stranden. Hetzelfde geldt voor de vierde deelklacht. Ik volsta met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld.
4.8. Het tweede onderdeel van het middel behelst allereerst de klacht dat uit enkele bewijsmiddelen volgt dat het ernstig vermoeden bestaat dat leveringen niet tot wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid, omdat sprake is van inbeslagnemingen en ‘geripte’ partijen. Deze klacht faalt omdat (i) een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd en (ii) dat de inbeslagneming en een later verlies van een partij nog niet wil zeggen dat geen wederrechtelijk verkregen voordeel is gegenereerd.
4.9. In hoger beroep is in dit verband niet meer aangevoerd dan dat in algemene zin onduidelijk is of altijd een volledige betaling heeft plaatsgevonden. Op specifieke leveringen of bewijsmiddelen wordt door de verdediging niet gewezen. Het hof heeft daarop als volgt gerespondeerd:
“Voor zover de verdediging heeft betoogd dat niet zeker is of de leveringen zijn betaald, vindt dit zijn weerlegging in de hiervoor weergegeven correcties waarbij de deeldossiers 8, 10 en 11a niet in extrapolatie zijn betrokken nu niet zeker is dat deze geleverde verdovende middelen zijn betaald (zie het aanvullend proces-verbaal van bevindingen pagina’s 6 en 8).”
4.10. Tot een nadere motivering van zijn niet onbegrijpelijke oordeel was het hof niet gehouden.
4.11. In het verlengde van de voorafgaande klacht komt de steller van het middel in algemene zin op tegen de gehanteerde methode van extrapolatie.
4.12. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien hiervan onder meer in:
“
Schatting van het voordeel
De verdediging heeft zich verzet tegen de berekeningsmethodiek van extrapolatie omdat de periode waarover is geëxtrapoleerd te kort is om over een periode van 4 jaren (2002 tot en met 2006) te extrapoleren. Bovendien zouden de bij de extrapolatie betrokken gegevens niet gelijksoortig zijn en ook verschillen in duur en omvang van de periode waarover wordt geëxtrapoleerd. Verder zou onzeker zijn of telkens betalingen hebben plaatsgevonden.