ECLI:NL:HR:2010:BK2142

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02613 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rolverdeling en toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die in eerste instantie was veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de handel in cocaïne. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rolverdeling tussen de betrokkene en een medeveroordeelde, aangeduid als [betrokkene 1], centraal staat. Het Hof had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 174.758,34 bedroeg, waarvan drievierde deel aan de betrokkene werd toegerekend. De verdediging betoogde echter dat de rol van [betrokkene 1] niet ondergeschikt was en dat het voordeel gelijkelijk verdeeld diende te worden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de rol van [betrokkene 1] als ondergeschikt werd aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof had moeten verduidelijken op welke gronden het tot deze conclusie was gekomen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel en de rolverdeling tussen medeverdachten in strafzaken.

De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop de rolverdeling en de toerekening van voordelen in drugszaken worden beoordeeld, en onderstreept de noodzaak voor rechters om hun oordelen goed te onderbouwen, vooral in complexe zaken waar meerdere partijen betrokken zijn.

Uitspraak

30 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/02613 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 augustus 2007, nummer 21/001396-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor drievierde deel aan de betrokkene moet worden toegerekend.
2.2.1. Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 174.758,34 en voorts het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 131.068,75.
2.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de raadsvrouwe van de betrokkene aldaar het volgende aangevoerd:
"De rechtbank heeft al het becijferde voordeel aan [betrokkene] toegerekend.
(...)
Het is naar het oordeel van de verdediging niet goed te begrijpen hoe de rechtbank [betrokkene 1] kan veroordelen voor haar betrokkenheid bij de handel in cocaïne, welke betrokkenheid duidelijk in de verklaringen van getuigen wordt beschreven, vervolgens kan vaststellen dat [betrokkene] en [betrokkene 1] ook nog samenwoonden en een relatie hadden om dan tot de conclusie te komen dat [betrokkene 1] financieel niet meedeelde in de opbrengsten. Een dergelijk standpunt lijkt mij onhoudbaar. Ik verwijs slechts naar een enkel onderzoeksgegeven:
- medeverdachte [betrokkene 2] heeft onder meer verklaard dat hij bolletjes cocaïne afleverde bij [betrokkene 1] of dat zij ze bij hem kwam ophalen (verklaring RC 11 maart 2003);
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij weleens geld van [betrokkene 1] kreeg voor een transport (Voordeelsrapportage p.11);
- [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene] een kapperszaak had gekocht die zij later heeft overgenomen (Voordeelsrapportage, p.6);
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat er een huis werd gebouwd voor de moeder van [betrokkene 1] (Voordeelsrapportage, p.8);
- Uit het strafdossier blijkt dat er weleens geld aan [betrokkene 1] werd afgestaan (Dossier, p.47);
- Enzovoorts.
Bovendien staat nota bene in de voordeelsrapportage te lezen:
"Uit onderzoek is niet gebleken hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen [betrokkene] en [betrokkene 1] is verdeeld (...)
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van de feiten waarbij voor beiden het - al dan niet tezamen en in vereniging - plegen van die feiten tot een veroordeling heeft geleid. Voorgesteld wordt om primair over te gaan tot een hoofdelijke aansprakelijkheid van de ontnemingsmaatregel, subsidiair een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel." (p.27)
Los van het feit dat een hoofdelijke aansprakelijkheid (nog) niet kan worden vastgesteld ligt de hier voorgestelde benadering voor de hand. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat [betrokkene 1] niet volledig in de opbrengsten heeft gedeeld. In HR NJ 2007/70 heeft de Hoge Raad de volgende overwegingen van de AG tot de zijne gemaakt:
(...)
Uit deze uitspraak volgt dat bij de toerekening van het geschatte voordeel, zorgvuldigheid en een goede motivering geboden zijn. De motivering van de rechtbank kan niet overtuigen en gelijke verdeling van het voordeel over [betrokkene] en [betrokkene 1] ligt, gelet op al het voorgaande, veel meer in de rede. Uw hof wordt mitsdien verzocht de betalingsverplichting van [betrokkene] vast te stellen op maximaal € 26.757,-."
2.3. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Aan veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel
Door de raadsvrouwe is aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door twee gedeeld dient te worden omdat de medeveroordeelde [betrokkene 1] gelijkelijk zou hebben gedeeld in het verkregen voordeel.
Het hof houdt de rol van [betrokkene 1] op een rol van ondergeschikte aard. Nu door de veroordeelde en zijn medeveroordeelde omtrent de verdeling van de inkomsten geen inzicht is gegeven, is het hof van oordeel dat aan de medeveroordeelde [betrokkene 1], gelet op haar rol en haar aandeel, op grond van redelijkheid en billijkheid niet meer dan 1/4 deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend. Aan veroordeelde kan derhalve worden toegerekend 3/4 x € 174.758,34 = € 131.068,75."
2.4. Het middel betoogt allereerst dat de door het Hof vastgestelde rolverdeling tussen [betrokkene 1] en de betrokkene, en daarmee de toerekening van het vastgestelde totale wederrechtelijke voordeel voor drievierde deel aan de betrokkene, moet kunnen worden ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen. Aldus stelt het middel een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat van die vastgestelde rolverdeling uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
2.5.1. Voorts betoogt het middel dat het Hof niet heeft gemotiveerd "waar het op baseert dat [betrokkene 1] een ondergeschikte rol had."
2.5.2. In cassatie kan niet zonder meer blijken dat het Hof wat betreft het in het middel aangevallen oordeel over de ondergeschikte aard van de rol van [betrokkene 1], heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het Hof had in het onderhavige geval dat oordeel daarom dienen te verduidelijken. Het middel is in zoverre gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 maart 2010.