ECLI:NL:HR:2014:3491

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
12/05660
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende profijtontneming. De zaak betreft de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad. De betrokkene was geboren in 1983 en had een rol in de drugshandel, waarbij hij samenwerkte met een medeverdachte. De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de betrokkene over de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 3 december 2012 had geoordeeld over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene stelde dat het oordeel van het Hof over de mate van toerekening van het voordeel aan hem en de medeverdachte onbegrijpelijk was en onvoldoende gemotiveerd. Het Hof had geoordeeld dat twee derde van het voordeel aan de betrokkene moest worden toegerekend en een derde aan de medeverdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de betrokkene niet voldeden aan de eisen voor cassatie, omdat zij geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel bevatten. De Hoge Raad bevestigde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, gezien de verklaringen van de betrokkene en de rolverdeling die uit het onderzoek naar voren was gekomen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gehandhaafd.

Uitspraak

2 december 2014
Strafkamer
nr. S 12/05660 P
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 3 december 2012, nummer 24/001137-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene, tot verbetering daarvan door de Hoge Raad en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het derde middel

Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 1 en middel 3 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof over de mate waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene en aan [betrokkene 1] moet worden toegerekend - bezien in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd - onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft, met bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 5 oktober 2009 tot en met 15 december 2009 (periode 1) voor tweederde deel aan de betrokkene moet worden toegerekend en voor eenderde deel aan [betrokkene 1]. De uitspraak van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De rechtbank is bij deze schatting in beginsel uitgegaan van het rapport/proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 17 februari 2010 waarin het door [betrokkene] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, hierna te noemen: "PV wederrechtelijk verkregen voordeel". Evenals het PV wederrechtelijk verkregen voordeel, gaat de rechtbank uit van twee periodes, te weten periode 1, die loopt van 5 oktober 2009 tot en met 15 december 2009 en periode 2, die loopt van 15 december tot 11 januari. Het betreft hier een periode van 71 dagen en van 27 dagen; in totaal 98 dagen. Daarnaast is de rechtbank er, evenals in het PV wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gedaan, vanuit gegaan dat de opbrengst wordt gedeeld met [betrokkene 1]. In het PV wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een fifty-fifty verdeling. De rechtbank zal deze verdeling niet volgen nu zij van oordeel is dat het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van [betrokkene].
(...)
Dit leidt tot het volgende totaal:
Periode 1
Opbrengst: € 38.260,--
Inkoopkosten: - 8.022,--
Voordeel: € 30.238,--
Dit bedrag wordt voor 2/3 toegerekend aan [betrokkene] en voor 1/3 aan [betrokkene 1]. Het voordeel van [betrokkene] wordt derhalve gesteld op € 20.158,66."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2012 houdt in als verklaring van de betrokkene:
"Ik haalde de drugs in Schiedam. Ik haalde 30 gram per keer. De ene keer zag ik [betrokkene 2] 2 of 3 dagen niet, de andere keer zag ik hem iedere dag. Die jongen was overal. Ik moest altijd de drugs bij hem halen en hij kwam iedere dag zijn geld bij mij halen.
[betrokkene 1] was mijn chauffeur. Hij gaf mij een gevoel van veiligheid. Ik ben namelijk ook een keer goed in elkaar geslagen."
3.2.3.
Blijkens dat proces-verbaal heeft de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontnemingsvordering
In het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt een tweetal perioden onderscheiden: 5 oktober 2009 tot 15 december 2009 (samenwerking met [betrokkene 1]) en 15 december 2009 tot 11 januari 2010 (samenwerking met [betrokkene 1]).
Zoals reeds betoogd, is [betrokkene] van oordeel dat de periode 5 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen c.q. deze periode ook niet dient te worden betrokken bij de berekening in het kader van de ontnemingsvordering.
[betrokkene] acht voorts niet correct dat de rechtbank over periode 1 een bedrag van 2/3 [heeft] toegerekend aan [betrokkene] en 1/3 aan [betrokkene 1]. Immers er is gebleken van samenwerking waarbij niet meer precies kan worden vastgesteld wie wat heeft ondernomen. De verdeling was echter gelijk aldus [betrokkene]. Onder deze omstandigheden is [betrokkene] van oordeel dat hem niet meer dan 50% kan worden toegerekend. Het PV wederrechtelijk verkregen voordeel heeft deze verdeling dan ook als uitgangspunt genomen. Hierbij acht hij relevant dat hij ander dan [betrokkene 1] niet veel ervaring had op dit gebied."
3.3.
Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202).
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2012, houdt de aldaar afgelegde verklaring van de betrokkene omtrent de betrokkenheid van [betrokkene 1] in dat "[betrokkene 1] [zijn] chauffeur was" en dat "het gezelschap van [betrokkene 1] [hem] een gevoel van veiligheid [gaf]". Deze verklaring van de betrokkene in aanmerking genomen, is het oordeel van het Hof dat "het aandeel van [betrokkene 1] kleiner is in vergelijking met het aandeel van [betrokkene]" niet onbegrijpelijk. Dit behoefde in de bestreden uitspraak - ook in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd - geen nadere motivering. Het middel faalt in zoverre.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 december 2014.