2.3. Het Hof heeft onder "motivering van de op te leggen maatregel" het volgende overwogen:
"Met het oog op een vordering tot ontneming van door bovenvermelde feiten en eventueel andere en/of soortgelijke feiten wederrechtelijk verkregen voordeel is in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek een rapportage opgemaakt teneinde dit voordeel te berekenen. Het hof verwijst in dit verband met name naar het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nr. 152/2004 d.d. 8 juli 2005 opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], en gecorrigeerd bij procesverbaal d.d. 22 augustus 2005 van voornoemde verbalisant [verbalisant 1].
Het hof is van oordeel dat voormelde rapportage een inzichtelijk en onderbouwd uitgangspunt vormt om te komen tot een schatting van het wederrechtelijke voordeel. Van de kant van de verdediging zijn geen deugdelijke argumenten aangevoerd die tot een ander standpunt zouden moeten leiden. Een en ander neemt echter niet weg, dat het hof op een onderdeel van de berekeningswijze van de rapportage zal afwijken als hieronder aangegeven.
De verdediging heeft de in voormelde rapportage gemaakte berekening op een aantal punten aangevochten. Deze punten zijn:
a. het aannemen van een economische eenheid tussen veroordeelde en [betrokkene 1];
b. de pondspondsgewijze verdeling van het berekende voordeel;
(...)
De conclusie van de verdediging is, dat het vonnis van de rechtbank te Rotterdam moet worden vernietigd en dat de vordering alsnog moet worden afgewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van hetgeen door de verdediging is aangevoerd als volgt.
(...)
Naar het oordeel van het hof dient eerst beoordeeld te worden of er gedurende de in aanmerking te nemen periode bij de veroordeelde en [betrokkene 1] sprake is geweest van een zodanige feitelijke en financiële verwevenheid, dat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de methode van een kasopstelling waarbij legale inkomsten worden afgezet tegen feitelijke uitgaven, de inkomsten en uitgaven van hen moeten worden samengevoegd. Het hof acht aannemelijk dat van een dergelijke feitelijke en financiële verwevenheid bij veroordeelde en [betrokkene 1] sprake is geweest, gelet op de navolgende omstandigheden:
- veroordeelde en [betrokkene 1] kennen elkaar sinds 1996, hebben in 1998 samen een kind gekregen, hebben voorheen periodes samengewoond en zijn op 14 maart 2003 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen;
- veroordeelde en [betrokkene 1] hebben de aan de ontnemingsvordering ten grondslag gelegde strafbare feiten gezamenlijk gepleegd en hiervoor ook gezamenlijk geldbedragen ontvangen;
- veroordeelde en [betrokkene 1] hebben van hun verdiende geld grond op Curaçao gekocht en daarop een huis gebouwd;
- veroordeelde en [betrokkene 1] hebben in de in aanmerking te nemen periode regelmatig samengewoond of gezamenlijke huishouding gevoerd in de woning van [betrokkene 1].
Deze verwevenheid en de omstandigheid dat de strafbare feiten waarop de ontneming is gebaseerd gezamenlijk zijn gepleegd rechtvaardigt naar het oordeel van het hof ook, dat het geschatte voordeel aan ieder van hen voor de helft wordt toegerekend. Dit zou slechts anders zijn indien de veroordeelde aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Dat laatste is niet het geval.
(...)
Naar het oordeel van het hof heeft terecht geen uitsplitsing plaatsgevonden van inkomsten en uitgaven van veroordeelde en [betrokkene 1] individueel, zo dat overigens al mogelijk zou zijn geweest. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hierboven ad a. en b. is overwogen. (...)"