ECLI:NL:PHR:2018:1386

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/04015
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in liquidatieproces Passage met levenslange gevangenisstraf en kroongetuigenregeling

In deze zaak, die deel uitmaakt van het liquidatieproces Passage, is de verdachte veroordeeld voor betrokkenheid bij meerdere moorden en een poging daartoe. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. De zaak omvat verschillende juridische vraagstukken, waaronder de uitleg en toepassing van de kroongetuigenregeling, de toelaatbaarheid van levenslange gevangenisstraf in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en de vraag of schending van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden verdisconteerd in de executiefase. De advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep te verwerpen en het verzoek tot prejudiciële vragen af te wijzen. De zaak heeft samenhang met andere zaken binnen het Passageproces, en de rol van kroongetuigen is cruciaal voor de bewijsvoering. De Hoge Raad concludeert dat de veroordeling en de opgelegde straf rechtmatig zijn, en dat de verdachte voldoende mogelijkheden heeft voor herbeoordeling van zijn levenslange straf na 25 jaar, conform de Nederlandse regelgeving.

Conclusie

Nr. 17/04015
Zitting: 18 december 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens (zaak A, zaaksdossier ‘Tanta’) “medeplegen van moord, meermalen gepleegd”, (zaak B, zaaksdossier ‘Cobra’) 1. meer subsidiair “medeplichtigheid aan moord”, (zaak B, zaaksdossier ‘Opa’) 2. primair “medeplegen van moord” en (zaak B, zaaksdossier ‘Indiana’) 3. primair “medeplegen van poging tot moord”, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en 17/03459. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben dertien middelen van cassatie voorgesteld.

Het Passageproces

4. De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van verschillende strafzaken die bekend zijn geworden onder de noemer ‘liquidatieproces Passage’ (hierna ook: Passageproces). Dit proces is gestart op 9 februari 2009. Op 29 januari 2013 deed de rechtbank Amsterdam uitspraak in dit liquidatieproces. Op 28 februari 2013 is het proces in hoger beroep gestart bij het gerechtshof Amsterdam. De uitspraak vond plaats op donderdag 29 juni 2017. Het proces startte aanvankelijk met twaalf verdachten die beschuldigd werden van betrokkenheid bij liquidaties, pogingen daartoe of de voorbereiding daarvan. Een aantal van hen werd daarnaast beschuldigd van – onder meer – wapendelicten en het vormen van een criminele organisatie, gericht op het plegen van liquidaties. In de loop van het strafproces zijn twee verdachten overleden. [1] Met twee andere verdachten, [getuige 1] en [getuige 2] , heeft het Openbaar Ministerie een zogeheten kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor onder meer een lagere strafeis, hebben deze verdachten een verklaring afgelegd over verschillende moorden die hebben plaatsgevonden in de periode 1993 tot en met 2006. Onder meer op basis van deze verklaringen heeft het gerechtshof negen verdachten veroordeeld. Eén verdachte is vrijgesproken. [2] De andere verdachten zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen, waarvan in vier gevallen een levenslange gevangenisstraf. Zes verdachten zijn in cassatie gegaan, waaronder de verdachte.

Zaaksdossiers

5. De strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachten zijn een uitvloeisel van verschillende politieonderzoeken naar strafbare feiten. Doordat de strafzaken zeer omvangrijk zijn, is in de procedure bij de rechtbank en het hof veelal teruggevallen op de namen van deze onderzoeken. Om de leesbaarheid van deze conclusie te bevorderen, noem ik de namen van de voor de cassatieprocedure relevante onderzoeksdossiers:
- Het onderzoeksdossier ‘Tanta’ ziet op de moord op [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Opa’ ziet op de moord op [betrokkene 7] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Cobra’ ziet op de moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Agenda’ ziet op de moord op [betrokkene 14] in 2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Perugia’ ziet op de moord op [betrokkene 10] in 2006.
- Het onderzoeksdossier ‘Indiana’ ziet op de poging tot moord op [betrokkene 11] in 2000.
- Het onderzoeksdossier ‘Nicht’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 12] in de periode 2002-2007.
- Het onderzoeksdossier ‘Oma’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 13] in de periode 2004-2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapen’ ziet op het voorhanden hebben vuurwapens.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapenhandel’ ziet op het handelen in vuurwapens.

Leeswijzer

6. In deze conclusie worden in totaal dertien middelen besproken. Daarvan wordt eerst middel 1 (over de financiering van de rechtsbijstand) besproken. Vervolgens worden de middelen 2 tot en met 4 (over de kroongetuigeregeling) en 5 en 6 (over het gebruik van de verklaringen van getuige [getuige 13] voor het bewijs) behandeld. Daarna komen middel 7 (over de telecomgegevens), middel 8 (over onder meer medeplegen) en middel 9 (over diverse bewijsklachten) aan de orde. Tot slot worden de middelen 10 tot en met 13 (over de strafoplegging) beoordeeld.

De bewezen verklaarde feiten

7. Het arrest bevat ten aanzien van de bewezenverklaringen het volgende:
“Ten aanzien van zaak A (Tanta)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en in het lichaam van die [betrokkene 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daaraan zijn overleden;
Ten aanzien van zaak B1 (Cobra)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, mei dien verstande dat:
[betrokkene 41] en [medeverdachte 3] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in België, tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door:
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] toe te zeggen en te geven opdat deze een of meer wapens zou kunnen kopen ten behoeve van dat misdrijf
Ten aanzien van zaak B2 (Opa)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
Ten aanzien van zaak B3 (Indiana)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 oktober 2000 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 11] (alias [...] ) van het leven te beroven, die [betrokkene 11] naar een plaats nabij het IJsbaanpad te Amsterdam heeft gelokt door met hem, [betrokkene 11] , telefonisch een ontmoeting aldaar af te spreken, waarna een van verdachtes mededaders op die locatie met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een kogel in het lichaam en kogels in de richting van het lichaam van die [betrokkene 11] heeft geschoten.”
7.1.
Het dossier ‘Tanta’ ziet op het onderzoek dat verricht is naar de dood van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] . De stoffelijke overschotten van de twee Joegoslavische slachtoffers zijn in de nacht van 1 op 2 april 1993 aangetroffen op een afgelegen parkeerplaats aan de Ouderkerkerplas in Ouderkerk aan de Amstel. Eén van de slachtoffers bevond zich in een uitgebrande auto. Nader onderzoek wees uit dat beiden overleden waren als gevolg van schotwonden en dat nadien de lichamen in brand zijn gestoken. De omstandigheden waaronder de overledenen zijn aangetroffen, hebben het dossier in de media de sinistere naam ‘barbecuemoorden’ opgeleverd. Het hof heeft uit het dossier afgeleid dat [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om de slachtoffers om het leven te brengen. [betrokkene 34] en [verdachte] hebben de auto met de slachtoffers naar een afgelegen en verlaten parkeerplaats gereden. Op die plek was [medeverdachte 1] aanwezig en op deze locatie zijn de beide slachtoffers doodgeschoten. In ieder geval [medeverdachte 1] heeft volgens het hof op één van de slachtoffers geschoten.
7.2.
In de nacht van 8 op 9 mei 1993 zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 9] dood aangetroffen in een auto in Antwerpen. Uit onderzoek bleek dat zij door vuurwapengeweld om het leven zijn gekomen. Onder de noemer ‘Cobra’ is onderzoek verricht naar deze dubbele moord. De achtergrond van de moord is volgens het hof erin gelegen dat [betrokkene 40] geld verschuldigd was aan [betrokkene 8] . [betrokkene 40] is geen (mede)verdachte in het Passageproces. [medeverdachte 1] en [verdachte] zouden toentertijd voor deze [betrokkene 40] als – kort gezegd – huurmoordenaars hebben gewerkt. Op de avond van de moord heeft [medeverdachte 1] de ‘schutters’ [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] naar Antwerpen begeleid. [medeverdachte 1] is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op [betrokkene 8] .
7.3.
Het dossier ‘Opa’ ziet op de eveneens in 1993 gepleegde moord op [betrokkene 7] . Het slachtoffer werd nabij een Amsterdams hotel in zijn auto doodgeschoten. [verdachte] zou door [betrokkene 37] zijn benaderd om [betrokkene 7] te vermoorden. Door [betrokkene 37] is een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer en zou de details van de afspraak aan [verdachte] hebben doorgegeven. Deze informatie is vervolgens aan [medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 4] doorgegeven. [betrokkene 7] is op de afgesproken plaats verschenen en is volgens het hof vervolgens doodgeschoten door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] .
7.4.
Tot slot gaat het in het dossier ‘Indiana’ om de mislukte poging om [betrokkene 11] van het leven te beroven. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat het slachtoffer vanuit Ibiza naar Amsterdam was gereisd. Eenmaal in Amsterdam heeft het slachtoffer op de avond van 26 oktober 2000 verschillende malen contact gehad met een persoon die later geïdentificeerd is als [verdachte] . Na verschillende afspraken en ontmoetingen heeft het slachtoffer ’s avonds afgesproken om iemand in de buurt van het Olympisch Stadion in Amsterdam te ontmoeten. Op die ontmoetingsplaats is het slachtoffer beschoten door een persoon die achterop een motor zat. Het slachtoffer werd daarbij in zijn buik geraakt, maar wist desondanks via het water te ontkomen. In zijn verklaringen is [medeverdachte 1] door [getuige 1] als schutter aangewezen en ‘ [...] ’ zou de bestuurder van de motor zijn geweest.
7.5.
De dossiers ‘Tanta’, ‘Opa’ en ‘Cobra’ worden gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘de 93-zaken’, omdat het gaat om onderzoeken naar moorden die zijn gepleegd binnen een korte periode in 1993.

Financiering van de rechtsbijstand

8. Het
eerste middelklaagt dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten zorg te dragen voor een adequate financiering van de aan de verdachte verleende rechtsbijstand en verbindt hieraan de conclusie dat moet worden geoordeeld dat de Staat in strijd handelt met de beginselen van een eerlijk proces, equality of arms en de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
8.1.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.
8.2.
De klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 78 lid 1 RO noch kan zij daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht behelst dus geen middel van cassatie in de zin van art. 437 lid 2 Sv en kan daarom onbesproken blijven. [3]

Kroongetuigen

9. In het Passageproces hebben kroongetuigen een voorname rol vervuld. Zo is de procedure bij de rechtbank in een belangrijke mate beheerst door kwesties inzake de kroongetuige [getuige 1] . Tijdens de behandeling in hoger beroep werd bekend dat het Openbaar Ministerie ook een kroongetuigenovereenkomst had gesloten met verdachte [getuige 2] . Dat deze rode draad in het Passageproces doorloopt in de cassatiefase, mag dan ook geen verbazing wekken. Verspreid over vier middelen, zijn verschillende klachten geformuleerd over de uitleg en toepassing van de in art. 226g en verder Sv neergelegde kroongetuigeregeling. Deze middelen komen in het navolgende aan de orde.

Het wettelijk kader

9.1.
Alvorens deze middelen te bespreken, sta ik stil bij het wettelijk kader en bespreek ik kort de kroongetuigeregeling. De relevante bepalingen luiden als volgt:
- Art. 226g Sv
“1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.”
- Art. 226h Sv
“1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g, eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.”
- Art. 226i Sv
“1. De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel 226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en de getuige.
2. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
3. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie toegelaten.”
- Art. 226j Sv
“1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2. Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.”
- Art. 226k Sv
“1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.”
- Art. 344a lid 4 Sv:
“4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k een afspraak is gemaakt.”
- Art. 360 lid 2 en 4 Sv:
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid.”
- Art. 44a Sr
“1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing.”
9.2.
Artikel 226g en verder Sv opent de mogelijkheid voor de officier van justitie om toezeggingen te doen aan getuigen die tevens verdachte zijn. [4] In ruil voor deze toezeggingen toont de getuige zich bereid om een getuigenverklaring af te leggen. Er worden bepaalde eisen gesteld aan het sluiten van een overeenkomst. Zo kan de figuur van de kroongetuige worden ingezet in onderzoeken naar strafbare feiten van een bepaalde ernst. [5] Wat betreft de te volgen procedure, geldt het volgende. Indien het voornemen bestaat om een kroongetuigenovereenkomst aan te gaan, wordt de rechter-commissaris door de officier van justitie hiervan in kennis gebracht. [6] De rechter-commissaris dient de getuige te horen over de voorgenomen afspraak. Zijn oordeel legt hij neer in een beschikking, waarin hij de rechtmatigheid van de afspraak en de betrouwbaarheid van de getuige beoordeelt. [7] Indien hij tot een toewijzende beschikking komt, wordt de overeenkomst geformaliseerd en wordt de getuige nogmaals door de rechter-commissaris gehoord. [8] Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, wordt de totstandkoming van de afspraak en de inhoud daarvan door de rechter-commissaris ter kennis aan de verdachte gebracht. [9] Tot 1 januari 2013 waren afspraken louter mogelijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, maar met het vervallen van deze modaliteit is dit vervangen door “opsporingsonderzoek”. [10] De voormelde regeling, die in grote lijnen overeenkomt met de eisen die de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden voor ogen stond, [11] is nader uitgewerkt in de “Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken” (hierna: de Aanwijzing). [12]

(On)toelaatbare toezeggingen: ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’

10. Het
tweede middelklaagt dat het hof de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’ ten onrechte niet als (onderdeel van de) toezegging of beloning op grond van art. 226g Sv heeft gezien, alsmede dat het hof aan dit onherstelbaar vormverzuim geen rechtsgevolgen heeft verbonden en heeft geoordeeld dat dit vormverzuim voldoende is gecompenseerd, althans dat het hof deze oordelen onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
10.1.
Het middel heeft betrekking op de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’. Deze term ziet op de door [getuige 1] bij de CIE-officier van justitie bedongen afspraak dat delen van zijn afgelegde kluisverklaringen die zien op [betrokkene 23] buiten de processen-verbaal worden gehouden. De raadslieden van [medeverdachte 1] hebben naar aanleiding hiervan betoogd dat deze afspraak onrechtmatig is en dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht dient te verliezen. De raadslieden van [verdachte] hebben zich bij dit verweer aangesloten. [13] Op het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2017 heeft het hof in algemene zin de verzoeken tot voeging van pleitnotities van raadslieden in andere zaken toegewezen. [14] Dit betekent dat de volgende verweren in de zaak- [medeverdachte 1] van betekenis zijn voor de strafzaak tegen de verdachte: [15]
“ [betrokkene 23] weglatingen
283. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie zich - anders dan in eerste aanleg - op het standpunt gesteld dat de toezegging aan [getuige 1] dat deze niet over [betrokkene 23] zou hoeven te verklaren achteraf bezien inderdaad onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een vormverzuim. Met verwijzing naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het Openbaar Ministerie zich voorts op het standpunt dat dit vormverzuim hersteld is, dit nu de weggelaten passages over [betrokkene 23] in een later stadium alsnog zijn toegevoegd, en dat dit vormverzuim daarom zonder consequenties kan c.q. moet blijven.
284. Wat de status van deze toezegging betreft handhaaft de verdediging diens standpunt, dat de afspraak met [getuige 1] dat hij niet over [betrokkene 23] zou hoeven verklaren wel degelijk als een toezegging die verband houdt met de met hem gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd. Immers, met verwijzing naar de eerder genoemde Haviltex-criteria is dit een afspraak tussen partijen die min of meer scherp omschreven en helder en hard is en die bij [getuige 1] concrete verwachtingen heeft opgewekt omtrent hetgeen van hem verlangd kan worden in de context van de door hem gesloten overeenkomst. De benadering die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg voorstond en die er op neer kwam dat een toezegging slechts een toezegging kan worden genoemd wanneer deze in de schriftelijke OM-deal onder de noemer toezegging is opgenomen, is zoals toen al uiteengezet juridisch onjuist, en het lijkt er op dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep die stelling (ook) niet volgt.
285. Wat het Openbaar Ministerie in hoger beroep wél doet is het downplayen van de ernst van dit vormverzuim c.q. deze onrechtmatige toezegging. Ook hiervoor geldt dat in eerste aanleg al is gewezen op de andersluidende opvatting die inmiddels enige tijd geleden door het Gerechtshof Den Bosch en door de Hoge Raad werd gehuldigd in de zogenoemde Julliët-Zaak. Daar werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard mede op grond van het feit dat aan de getuige in die zaak een soortgelijke toezegging was gedaan, waarbij in die zaak dus óók gold dat dit uiteindelijk bekend was geworden en de achtergehouden informatie uiteindelijk aan het dossier was toegevoegd. Desalniettemin overwoog het Hof:
‘Bij het totstandbrengen van een overeenkomst als de onderhavige is het namelijk van het grootste belang dat gestreefd wordt naar het verkrijgen van verklaringen die op hun juistheid kunnen worden getoetst. De verdachte met wie de overeenkomst wordt aangegaan kan er immers belang bij hebben zich meer te laten leiden door zijn streven de politie en het Openbaar Ministerie welgevallig te zijn, dan door zijn streven naar het verklaren van de waarheid. Door toe te staan dat [betrokkene 24] over één of meer personen niet zou verklaren, is als het ware voor lief genomen dat zijn verklaringen onvolledig en (mede daardoor) onjuist zouden zijn. De ter zitting gehoorde Officier van Justitie en politieambtenaren hebben weliswaar verklaard dat voor hen steeds duidelijk was over welke personen [betrokkene 24] niet wenste te verklaren, doch dit is alles behalve toetsbaar geweest voor de verdediging van diens medeverdachten en de rechter.’
286. Er kan niet worden ontkend dat de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds deze uitspraak redelijk ingrijpend is gewijzigd. Waar de Hoge Raad in 1999 in bovengenoemd arrest nog overwoog dat uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever “een ruim begrip voor vormverzuimen voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing”, is de ruimte voor de rechter om daadwerkelijk te reageren op dergelijke normschendingen inmiddels (in de visie van de verdediging: veel te) verregaand beperkt, zoals hierboven in paragraaf 1.1.3. aan de orde is geweest. De gevolgen die een vormverzuim heeft voor de eerlijkheid van een proces van een verdachte zijn zoals ook het Openbaar Ministerie aanvoert inderdaad zwaarwegend bij het bepalen van de consequenties die aan dat vormverzuim kunnen worden verbonden.
287. Daarbij is het echter niet zo dat het feit dat de herinnering van [getuige 1] als gevolg van dat tijdsverloop (dat weer het directe gevolg is van het vormverzuim) minder goed is gebleken los staat van dat vormverzuim en slechts bij de waardering van de verklaringen van [getuige 1] aan de orde kan komen, zoals het Openbaar Ministerie stelt. Op het moment dat geconstateerd zou worden dat het ondervragingsrecht op dit punt niet of niet volledig uitgeoefend heeft kunnen worden als gevolg van die verminderde herinneringen, is dat wel degelijk een omstandigheid die betrokken kan worden bij de vraag of met dit vormverzuim inbreuk is gemaakt op het kunnen krijgen van een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 EVRM.
(…)
289. Als gezegd is het wellicht niet reëel te veronderstellen dat binnen de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad deze onrechtmatige toezegging op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, maar in combinatie met andere toezeggingen dient deze wel te worden meegewogen. Ik kom daar hierna, bij de bespreking van de consequenties die het geheel aan toezeggingen die aan [getuige 1] zijn gedaan moet hebben, op terug.”
10.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: [16]
“2.2.2.2.4.2.8. De “ [betrokkene 23] -weglatingen” als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [getuige 1]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [getuige 1] in zijn kluisverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. [getuige 1] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [betrokkene 23] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [betrokkene 23] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin “geschoond” gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdachten in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [getuige 1] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [getuige 1] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding.
Het verweer wordt voor een deel opgevat als een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv. Een ander deel, in het bijzonder het derde, heeft direct betrekking op het recht op een eerlijk proces. De onderdelen worden hierna in hun samenhang besproken.
De CIE-officier van justitie die met [getuige 1] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten de van zijn af te leggen verklaringen op te maken processen-verbaal zou houden. De tussen [betrokkene 25] en [getuige 1] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een “geheime afspraak” die niet kenbaar was, noch voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging, noch voor de rechter. Advocaat-generaal en verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter of het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft.
De basis van de kroongetuigenregeling is dat overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afspraak die tot stand komt heeft aldus een “do ut des”-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [betrokkene 23] -weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [getuige 1] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie [betrokkene 25] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend “gemonitord”. Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [betrokkene 23] zou gaan verklaren waarvoor, wat [betrokkene 25] betreft, geen enkele belemmering bestond. In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [betrokkene 23] -weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [getuige 1] , afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [betrokkene 23] ging en over de omstandigheid dat angst van [getuige 1] voor [betrokkene 23] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 over op 2 november 2006 door [getuige 1] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [getuige 1] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [getuige 1] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 10 oktober 2011 door CIE-officier van justitie [betrokkene 25] bevestigd. Vervolgens zijn deze [betrokkene 23] -weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 2006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord.
Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [getuige 1] heeft gezegd over [betrokkene 23] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [getuige 1] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [getuige 1] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Indien en voor zover de politieverhoren van [getuige 1] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de ongeschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
[getuige 1] heeft in de periode 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 informatie over [betrokkene 23] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] zal hierop uitgebreider worden ingegaan. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [getuige 1] een drietal personen heeft genoemd die allen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] . Sprekend over diverse moorden heeft [getuige 1] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekenis hebben gespeeld.
Het nadeel dat hiervan voor [verdachte] in diens strafzaak is ontstaan laat zich niet zo eenvoudig in beeld brengen. De verdediging heeft dit ook niet met enige mate van precisie aangeduid. Het gaat weliswaar om een belangrijk thema in de verklaringen van [getuige 1] , maar aan de verdachte zijn feiten ten laste gelegd die zijn gepleegd in 1993 waarbij de drie genoemde personen geen rol hebben gespeeld in de opdrachtverstrekking: Ook overigens is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld in de gebeurtenissen die verband houden met deze ten laste gelegde moorden. Het hof begrijpt dat namens de verdachte is betoogd dat het nadeel erin bestaat dat de waarheidsvinding in het algemeen hierdoor onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. In het navolgende zal het hof onderzoeken of er, uitgaand van deze abstracte benadering, mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Daarbij zal in eerste instantie worden nagegaan of de [betrokkene 23] -weglatingen in het algemeen nadeel hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[getuige 1] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [betrokkene 23] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [getuige 1] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [getuige 1] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [getuige 1] , CIE-officier van justitie [betrokkene 25] en de verbalisant [verbalisant 1] van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Daarom kan worden volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden en hoeft hieraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden.
Hiermee resteert de vraag of [getuige 1] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [getuige 1] zou in zijn pogingen om niet over [betrokkene 23] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd.
Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] . Deze zullen in een hiernavolgend onderdeel van dit arrest worden besproken.”
10.3.
Het hof heeft in zijn arrest uitvoerig stilgestaan bij de kroongetuigenovereenkomst. Daarbij heeft het onder meer onderzocht of het onrechtmatige karakter van de afspraken en maatregelen als zodanig de kroongetuige [getuige 1] heeft bewogen niet naar waarheid te verklaren. Dit onderzoek heeft zich toegespitst op de vraag of sprake is van onrechtmatigheid. Voor zover het hof die vraag bevestigend heeft beantwoord, heeft het onderzocht of er een causaal verband bestaat met de inhoud van de afgelegde verklaringen. In het geval van niet-aanvaarding van dit onderdeel van het verweer heeft het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen op een andere plek in het arrest besproken. Deze benadering heeft wat betreft de [betrokkene 23] -weglatingen tot het oordeel geleid dat sprake is van een vormverzuim. Dit verzuim is volgens het hof ten dele hersteld en wat het onherstelbare deel betreft heeft door het gehouden onderzoek voldoende compensatie plaatsgevonden. [17] Separaat heeft het hof de vraag beantwoord of de weglatingen als zodanig het geheel of onderdelen van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar maken of hebben gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken. [18]
10.4.
In cassatie staat niet ter discussie dat het weglaten van de naam van [betrokkene 23] als een ‘geheime afspraak’ kan worden geduid, die ten onrechte niet ter kennis van de procespartijen is gebracht. [19] Het hof heeft overwogen dat de [betrokkene 23] -weglating evenwel niet als een vorm van beloning kan worden aangemerkt, zodat het “beloningsverbod” niet is overtreden. Ik merk op de keuze van het hof om het woord “beloningsverbod” te gebruiken minder gelukkig is. Deze term roept al snel de associatie op met een financiële beloning voor het afleggen van een getuigenverklaring, hetgeen niet is toegelaten bij een kroongetuige. [20] Een weglatingsafspraak kan uiteraard niet gelijkgesteld worden met een financiële beloning, zodat in zoverre het oordeel van het hof dat dit verbod niet is overtreden geenszins onbegrijpelijk is. Het lijkt er echter op dat het hof met de term “beloningsverbod” doelt op niet-toelaatbare toezeggingen in het kader van de kroongetuigenovereenkomst. Zo wijst het hof erop dat afspraken binnen de kroongetuigenregeling een zogeheten ‘do ut des’-karakter hebben, oftewel ‘ik geef met de bedoeling dat jij geeft’. Indien de weglatingsafspraak hieronder valt te scharen, zou dit betekenen dat de toezegging met betrekking tot de [betrokkene 23] -weglatingen een onrechtmatige beloning inhoudt die mogelijk in een causaal verband staat met de verklaringsbereidheid van [getuige 1] , waardoor van herstel geen sprake meer kan zijn. Aldus opgevat meen ik dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een dergelijke ‘beloning’ (of beter gezegd: toezegging) niet onjuist is en evenmin onbegrijpelijk is. Het ‘do ut des’-karakter van afspraken impliceert dat het Openbaar Ministerie een prestatie plaatst tegenover het zwijgen door [getuige 1] over [betrokkene 23] . Van een dergelijke prestatie is niet gebleken. De omstandigheid dat, zoals het hof ook heeft overwogen, een context is geschapen waarin de bereidheid van [getuige 1] om verklaringen af te leggen positief is beïnvloed, brengt niet mee dat reeds daarom sprake is van een prestatie. Het hof heeft in dit kader verwezen naar de verklaringen van de CIE-officier van justitie [betrokkene 25] , die betrokken was bij de totstandkoming van de kroongetuigenovereenkomst. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij de verhoren van [getuige 1] constant heeft gemonitord, hetgeen mede tot doel had om te bezien of de verklaringen van [betrokkene 23] konden worden ingebracht en of de afspraak met [getuige 1] moest worden heroverwogen. [betrokkene 25] heeft verklaard dat het [getuige 1] vrij stond om over [betrokkene 23] te verklaren. [21] Een (tegen)prestatie heeft het Openbaar Ministerie met de betreffende afspraak dan ook niet geleverd.
10.5.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de weglatingsafspraak niet beschouwd kan worden als een ontoelaatbare prestatie door het Openbaar Ministerie. Deze afspraak tast de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst dan ook niet aan. Een andere vraag is in hoeverre het aanvankelijk verzwijgen van de weglatingsafspraak de waarheidsvinding heeft verhinderd. Die vraag speelt in het bijzonder in het licht van het recht op een eerlijk proces voor de verdachte zoals dat is gewaarborgd in art. 6 EVRM. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.
10.6.
[getuige 1] heeft in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 vijftien zogeheten kluisverklaringen afgelegd. Kluisverklaringen zijn verklaringen die in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt worden indien tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze verklaringen ingebracht kunnen worden. [22] De desbetreffende verklaringen zijn opgenomen en schriftelijk vastgelegd. Nadat de betrokken partijen op 20 februari 2007 de kroongetuigenovereenkomst hebben getekend, is op 15 maart 2007 de overeenkomst rechtmatig bevonden door de rechter-commissaris en zijn de kluisverklaringen vrijgekomen. In de periode na 15 maart 2007 heeft [getuige 1] verschillende verklaringen afgelegd in onder meer de strafzaak tegen de verdachte. Het bestaan van de weglatingsafspraak werd in oktober 2011 bekend. [getuige 1] verklaarde op 3 oktober 2011 dat hij bij het aangaan van de 226g-overeenkomst had afgesproken dat hij zich niet zou uitlaten over de betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. De bezwaren daartegen heeft hij vanaf dat moment laten varen. Het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen heeft [betrokkene 25] in een op 10 oktober 2011 gedateerd proces-verbaal bevestigd.
10.7.
Het hof heeft geconstateerd dat delen van de kluisverklaringen aanvankelijk niet bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof merkt hierover op dat het de procespartijen bekend was dat de in het dossier opgenomen verklaringen niet compleet waren, maar onbekend was dat deze weglatingen zagen op de rol van [betrokkene 23] en dat hieraan ten grondslag lag dat [getuige 1] in verband met de veiligheid van zijn familie niet bereid was om over [betrokkene 23] te verklaren. Nadat de weglatingsafspraak bekend is geworden, zijn de ontbrekende onderdelen van de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Ook is in processen-verbaal gerelateerd over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen en is de werkwijze verantwoord. Daarnaast zijn reeds bestaande processen-verbaal ingebracht, waardoor naar het oordeel van het hof uiteindelijk een volledig herstel heeft plaatsgehad van hetgeen [getuige 1] over [betrokkene 23] heeft verklaard in de verhoren die geleid hebben tot de kluisverklaringen.
10.8.
De zaken liggen volgens het hof anders voor de verklaringen die [getuige 1] in de periode van 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft afgelegd. Ter zake van deze verklaringen constateert het hof dat [getuige 1] op vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] bij de beantwoording zou zijn betrokken, deze niet door de kroongetuige is genoemd. Daarbij wijst het hof erop dat [getuige 1] (uiteindelijk) drie mensen heeft aangewezen die opdrachten voor moorden hebben verstrekt: [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] die allemaal een rol van betekenis hebben gespeeld. Volgens het hof laat het nadeel voor de verdachte zich echter niet gemakkelijk in beeld brengen. De voornoemde drie personen hebben geen rol gespeeld bij de opdrachtverstrekking van de tenlastegelegde feiten. Ook anderszins is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld bij deze feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat het nadeel voor de verdachte erin gelegen is dat de waarheidsvinding in het algemeen onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. Het hof heeft vanuit deze abstracte benadering onderzocht of er mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Het hof komt uiteindelijk tot het oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Een strafvorderlijke consequentie verbindt het hof hier echter niet aan, omdat het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden toereikend is gecompenseerd. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
10.9.
De instemming van het Openbaar Ministerie met de weglatingsafspraak kan worden beschouwd als een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en kan tekortdoen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612,
NJ1999/773 m.nt. Reijntjes. In die zaak was door het Openbaar Ministerie met een getuige een deal gesloten, waarbij het akkoord is gegaan met de door deze getuige gestelde voorwaarde dat hij over een of meer bepaalde personen geen verklaringen zou behoeven af te leggen. Het hof constateerde dat de officier van justitie tegenover de verdediging en het hof geen openheid had betracht over de volledige inhoud van de overeenkomst. Dit was volgens het hof zozeer in strijd met de beginselen van een goede procesorde, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gold enkel voor de feiten waarin de verdenking was ontstaan nadat deze getuige belastend had verklaard. Door de verdediging van [medeverdachte 1] is dit arrest genoemd, waarbij de kanttekening is geplaatst dat naar huidig inzicht een dergelijke toezegging niet ertoe zal leiden dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht verliest.
10.10.
Het zojuist genoemde arrest wordt in de toelichting op het middel aangehaald ter staving van verscheidene klachten. De strekking van die klachten is dat gelet op de houding van het Openbaar Ministerie de kroongetuige gedurende een langere tijd onjuiste althans onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd, zodat getwijfeld moet worden aan de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de kroongetuige. Compensatie hiervoor is volgens de steller van het middel niet mogelijk. Opmerking verdient dat de rechter moet waarborgen dat het proces in zijn geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Mede met het oog hierop is van belang in hoeverre maatregelen zijn getroffen om eventueel nadeel dat de verdediging heeft ondervonden te compenseren. Illustratief is het arrest HR 5 januari 2015, ECLI:NL:HR:2016:9,
NJ2016/153 m.nt. Vellinga-Schootstra. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging. Het verweer was gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de inhoud van de camerabeelden van het toegepaste aanhoudingsgeweld door de politie onjuist was geverbaliseerd en eveneens het letsel van de verdachte onjuist was beschreven. Het hof constateert dat in dit geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof wijst er echter op dat de camerabeelden en de verklaring van de arts uiteindelijk aan het dossier zijn gevoegd. Het oordeel van het hof dat hiermee de geconstateerde verzuimen zijn hersteld acht de Hoge Raad niet onjuist. Daarbij wordt opgemerkt dat de gang van zaken niet de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte "was definitively deprived of a fair trial”. [23]
10.11.
Het hof heeft verschillende factoren genoemd waarop het zijn conclusie stoelt dat het geconstateerde vormverzuim toereikend is gecompenseerd:
- [getuige 1] is vanaf 3 oktober 2011 ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van de opdrachten voor moorden;
- Deze verhoren hebben plaatsgevonden voordat en nadat de processen-verbaal waren aangevuld met de [betrokkene 23] -verklaringen;
- In opdracht van de rechtbank zijn de eerste twee kluisverklaringen woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd;
- De relevante onderdelen van het gesprek tussen [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 zijn woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd, waardoor hetgeen [getuige 1] in het begin had toevertrouwd vollediger tot kennis van de procespartijen en de rechter is gebracht;
- [betrokkene 25] en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord;
- De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en de processen-verbaal met de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase zijn in hoger beroep aan het dossier toegevoegd;
- [betrokkene 25] , verbalisant [verbalisant 1] van de CIE en [getuige 1] zijn in hoger beroep opnieuw als getuigen gehoord.
Daarnaast wijst het hof erop dat de opsporingsambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek geen weet hadden van de weglatingsafspraak. Ook de officieren van justitie die leiding geven aan het onderzoek en die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg bij de rechtbank hebben vertegenwoordigd, waren hierover onwetend. Van een strategische inzet van de weglatingsafspraak is volgens het hof gelet hierop niet gebleken.
10.12.
Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het hof dat de geconstateerde verzuimen in zoverre zijn hersteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook voldoende met redenen omkleed.
10.13.
Het middel faalt.

Rechterlijke toetsing van getuigenbeschermingsmaatregelen?

11. Het
derde middelklaagt dat het oordeel van het hof dat de bewoordingen van art. 226j lid 3 Sv en de totstandkoming ervan niet enige grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dat ook de beschermingsmaatregelen ten aanzien van een ‘kroongetuige’ aan toetsing (door de rechter-commissaris) moeten worden onderworpen, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
11.1.
De voor de bespreking van het middel relevante onderdelen van het arrest luiden als volgt: [24]
“2.2.2.2.3 Getuigenbescherming
2.2.2.2.3.1 De uitleg van de regeling
De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken - het afleggen van een getuigenverklaring - als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring.“
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert - zoals door de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het – in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare – geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden.
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetsystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuige [getuige 1] gesloten verklaringsovereenkomst aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd! Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.”
11.2.
Indien er een noodzaak bestaat tot beveiliging van een persoon, kan dit onder twee regimes plaatsvinden. Er bestaan het stelsel “bewaken en beveiligen” en het stelsel van getuigenbescherming. Het laatstgenoemde stelsel biedt verstrekkendere mogelijkheden tot bescherming en speelt in de onderhavige zaak een rol. Artikel 226l Sv biedt een grondslag voor deze vorm van bescherming, maar een nadere uitwerking wordt in de wettekst niet gegeven. Wel is sinds 1 mei 2018 de wettekst uitgebreid met een vijftal leden die dienstig zijn aan de uitvoering van beschermingsmaatregelen. [25] De uitwerking van de betreffende regeling is neergelegd in het Besluit getuigenbescherming [26] en in de (niet gepubliceerde) Instructie Getuigenbescherming van het College van procureurs-generaal. In de laatstgenoemde instructie zijn de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd nader gepreciseerd. In het Besluit getuigenbescherming is het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming neergelegd.
11.3.
Het treffen van beschermingsmaatregelen door de Staat vloeit voort uit de zorgplicht die ontstaat om de betrokken persoon voor de duur van de dreiging te beschermen. Deze zorgplicht wordt in de literatuur ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en uiteraard aan de in art. 226l Sv neergelegde bepaling. [27] Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de “veiligheidsverantwoordelijkheid” van deze persoon op zich. [28] Of iemand in aanmerking komt voor beschermingsmaatregelen is afhankelijk van de vraag of er een ernstige en serieus te nemen dreiging bestaat die direct verband houdt met (a) de verleende of te verlenen medewerking aan de politie en het Openbaar Ministerie en (b) het daarmee verband houdende overheidsoptreden. [29]
11.4.
Hoewel het aangaan van een kroongetuigenovereenkomst vaak hand in hand gaat met beschermingsmaatregelen, betreffen het in wezen twee te onderscheiden trajecten. Ook indien niet een 226g-overeenkomst tot stand komt, kunnen beschermingsmaatregelen worden getroffen. [30] Het onderscheid tussen beide trajecten komt onder meer tot uitdrukking in wie er binnen het Openbaar Ministerie is betrokken bij beide trajecten. De officier van justitie bij het Landelijk Parket is belast met beschermingsafspraken, terwijl bij de overeenkomst met de kroongetuige de zaaksofficier betrokken is. [31] Ook het feit dat getuigenbeschermingsafspraken gemaakt kunnen worden met bedreigde getuigen zoals bedoeld in art. 226a Sv en met afgeschermde getuigen in de zin van art. 226m Sv, illustreert dat de trajecten in juridische zin niet als één geheel dienen te worden beschouwd.
11.5.
Het bovenstaande betekent niet dat een waterdichte scheiding tussen beide regelingen is ontstaan. Ervaringen uit de praktijk laten zien dat de totstandkoming van een afspraak met een kroongetuige mede afhankelijk is van de waardering van de beschermingsafspraken door de betreffende getuige. [32] Het onderhavige Passageproces wordt in de literatuur veelal aangehaald om te illustreren hoe beide trajecten met elkaar kunnen vermengen. [33] Zo is bij de behandeling in eerste aanleg meermalen de wrijving tussen kroongetuige [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming aan de oppervlakte gekomen. [34] Mede als gevolg hiervan zijn in de literatuur verscheidene bezwaren geuit tegen de huidige regeling. Zo zou het Openbaar Ministerie teveel speelruimte hebben om invulling te geven aan de beschermingsmaatregelen. Anders dan in sommige andere landen, is deze invulling namelijk vooral aan de praktijk overgelaten. [35] Ook wordt het bezwaarlijk geacht dat het Openbaar Ministerie in beide trajecten betrokken is. Als tegenwicht zijn in de literatuur voorstellen gedaan om een rechterlijke toets van getuigenbeschermingsmaatregelen te introduceren. [36] Het middel lijkt in het verlengde van deze pleidooien te liggen. Zo wordt gewezen op de noodzaak tot externe controle. Voor zover de stellers van het middel beogen tot een andere regeling te komen, zullen die in cassatie geen tandwielen in beweging zetten. Een dergelijke wens gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. [37] Voor het overige kan het volgende worden opgemerkt.
11.6.
Het hof heeft overwogen dat uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Dit laat zich volgens het hof begrijpen door hetgeen is beoogd met getuigenbescherming, namelijk de adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in die strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Daarbij wijst het hof op de zorgplicht van de Staat, tegen welke achtergrond het zich volgens het hof laat begrijpen dat niet voorzien is in een rechterlijke toetsing en waarom een kader voor de invulling van de zorgplicht ontbreekt. Dit oordeel acht ik gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Ik wijs er daarbij op dat, als gezegd, de kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming juridisch twee verschillende trajecten betreffen. De wet biedt geen grond voor een rechterlijke toetsing op het laatste punt. Het argument dat de ruimte die bestaat voor het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen in strijd is met de ratio achter de kroongetuigeregeling, stuit hier dan ook op af.
11.7.
De stellers van het middel zien daarnaast een ingang voor rechterlijke toetsing in het derde lid van art. 226j Sv. Hierin is onder meer bepaald dat de notificatieplicht door de rechter-commissaris aan de verdachte zich niet uitstrekt over de beschermingsmaatregelen van art. 226l Sv. Dit zou impliceren dat getuigenbeschermingsmaatregelen aan de rechter-commissaris dienen te worden voorgelegd, omdat in andere gevallen deze toevoeging zinledig zou zijn. Aldus zou zijn voorzien in een rechterlijke toetsing en dient de rechter-commissaris over de getroffen maatregelen te worden geïnformeerd door het Openbaar Ministerie.
11.8.
Aan de hand van de parlementaire geschiedenis wordt inzichtelijk welke betekenis aan het betreffende derde lid kan worden toegekend. Ik wijs daarbij op de volgende passages:
Kamerstukken II1998/99, 26294, 3, p. 10 en 11:
“De rechter-commissaris zal voorts op de hoogte moeten worden gesteld van eventuele afspraken die zijn gemaakt voor getuigenbescherming, voor zover deze deel uitmaken van de voorwaarden die in de afspraak worden genoemd. Het ligt in de rede dat de toetsing op dit laatste punt een marginale kan zijn; alleen in de gevallen dat aan de belangen van een der partijen kennelijk onevenredig voordeel of nadeel wordt toegebracht zal er reden voor ingrijpen zijn.”
Kamerstukken II1999/00, 26294, 6, p. 32:
“Indien aan de criminele getuige beschermingsmaatregelen zijn toegezegd in het kader van een afspraak op grond van artikel 226h, dan kunnen deze alleen worden ingetrokken indien de getuige de ontbinding daarvan aan zich zelf te wijten heeft. Dat doet zich voor als hij de voorwaarden die aan de uitvoering van een dergelijk programma worden gesteld niet naleeft.”
Kamerstukken II1999/00, 26294, 16, p. 13 en 14:
“Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open voor toezeggingen die niet strekken tot strafvermindering, maar die wel van invloed kunnen zijn op het afleggen van een verklaring die voor het bewijs gebezigd kan worden. Deze toezeggingen zijn van relatief geringe omvang en raken de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering niet rechtstreeks. Om die reden is het ook niet nodig dat de rechter deze toezeggingen vooraf dient goed te keuren.
Het betreft hier in de eerste plaats toezeggingen die voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat. De aanwijzing van het College noemt in dit verband een toezegging dat bevorderd wordt dat maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College worden getroffen overeenkomstig de basisinstructie getuigenbescherming. Wanneer er een reëel risico kan ontstaan dat de getuige door de afspraak als bedoeld in het wetsvoorstel, in een dreigingssituatie terecht zal komen, rust op de officier van justitie, op grond van de algemene zorgplicht die hij heeft, de verplichting te bevorderen dat het dreigingsbeeld in kaart gebracht wordt. Het College beslist vervolgens of een dreigingsanalyse opgesteld moet worden en, wanneer zo’n analyse is opgesteld, of er aanleiding bestaat om maatregelen ter bescherming van de getuige te treffen. Hoewel de inspanningen van de officier van justitie op dit gebied voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat en in feite geen onderdeel van een overeenkomst behoeven te vormen, is er geen bezwaar om een dergelijke toezegging op te nemen in de overeenkomst wanneer een getuige daarom verzoekt. Om misverstanden te voorkomen merk ik hier nog eens expliciet op dat in toezeggingen niet vooruitgelopen kan worden op de inhoud van de beslissingen van het College.”
11.9.
Uit deze wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever niet beoogde om getuigenbeschermingsafspraken in alle gevallen buiten de overeenkomst als bedoeld in art. 226g Sv te houden. Indien afspraken in de kroongetuigenovereenkomst worden neergelegd, zal de rechter-commissaris op grond van art. 226h lid 2 Sv de rechtmatigheid van deze afspraak (marginaal) dienen te toetsen. Nu beschermingsmaatregelen gediend zijn bij vertrouwelijkheid, hoeft van de inhoud hiervan logischerwijs geen mededeling te worden gedaan aan de verdachte. De betekenis van het derde lid is daarmee gegeven. Tot een verplichting om in alle gevallen afspraken over getuigenbescherming voor te leggen aan de rechter-commissaris, leidt dit echter niet. Dat is enkel het geval, zo blijkt uit de memorie van toelichting, “voor zover” deze afspraken in een overeenkomst zijn neergelegd. [38] Gebleken is nu juist dat dit niet de koers is die, ondersteund door de wet, het Openbaar Ministerie vaart. Dit is ook als zodanig verwoord in de Aanwijzing, waarin is bepaald dat geen toezeggingen worden gedaan over het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen, uitgezonderd de toezegging dat de officier van justitie zal bevorderen dat zo nodig maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College van procureurs-generaal op grond van het Besluit getuigenbescherming zullen worden getroffen. [39] Gelet op de besproken rolverdeling binnen het Openbaar Ministerie, zullen toezeggingen op dit vlak bovendien tot praktische problemen leiden. In het huidige systeem functioneert art. 226j lid 3 Sv dus slechts als achtervang, niets minder en zeker niets meer. Het oordeel van het hof dat noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dan wel meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11.10.
Dat een grammaticale uitleg van de bepalingen door het hof evenmin tot een andere uitkomst heeft geleid, is evenmin onbegrijpelijk. Het desbetreffende derde lid leidt er niet toe dat afspraken met betrekking tot beschermingsmaatregelen door een rechter getoetst moeten worden. Dat bij de stellers van het middel vragen leven over de precieze betekenis van art. 226j lid 3 Sv, maakt niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Het hof heeft een uitputtend antwoord op die vragen niet nodig gehad om tot een beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv te komen en heeft geoordeeld dat deze bepaling in ieder geval geen grondslag biedt voor de door de raadslieden verdedigde opvatting dat de beschermingsmaatregelen ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden. Dat oordeel is als gezegd niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
11.11.
Het middel faalt.

Betrouwbaarheid kroongetuige

12. Het
vierde middelklaagt in de kern genomen dat het oordeel van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
12.1.
De vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] heeft veel aandacht gekregen in het Passageproces. De verweren die hierover zijn gevoerd hebben geleid tot een uitvoerige beschouwing in het arrest over de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn. Het belang van het antwoord op die vraag voor de uitkomst van deze zaak kan niet worden onderschat. De verklaringen van de verdachten en die van de kroongetuige lopen namelijk wezenlijk uiteen. Zoals het hof het heeft verwoord: “het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en weer uit.” [40] Deze context maakt de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn, des te belangrijker.
12.2.
Voor een goed begrip van het oordeel van het hof inzake de betrouwbaarheid van [getuige 1] komt het mij dienstig voor om enkele relevante onderdelen van het juridisch kader te herhalen:
- Art. 226g lid 1-3 Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft."
- Art. 226h lid 3 Sv:
"3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand."
- Art. 360 lid 2 en 4 Sv:
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
12.3.
In cassatie betreft de vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] een wezenlijk andere vraag dan bij het gerechtshof. Het is aan de feitenrechter overgelaten om een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een getuige. Daarbij gelden wel bepaalde regels. Indien een getuigenverklaring door de rechter als onbetrouwbaar wordt bestempeld, staat dit aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs in de weg. Het gebruik hiervan verhoudt zich namelijk niet met de materiële waarheidsvinding. [41] Indien een getuigenverklaring tot het bewijs wordt gebezigd, kan er dan ook vanuit worden gegaan dat de rechter de betreffende verklaring betrouwbaar heeft geacht. De feitenrechter is daarbij vrij van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. [42] Die selectie en waardering behoeft geen motivering. Een uitzondering op die regel doet zich onder meer voor in het in art. 360 lid 2 Sv genoemde geval, te weten dat sprake is van het gebruik van een verklaring van een kroongetuige. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht. [43] Deze nadere motiveringsplicht laat zich verklaren door de bezwaren die bestaan tegen het gebruik van kroongetuigen. [44] De tegenprestatie die een kroongetuige geboden wordt, kan er toe leiden dat deze getuige belang heeft bij het afleggen van een verklaring. [45] De motiveringsplicht dwingt de rechter ertoe ambtshalve de betrouwbaarheid te toetsen, al zal in voorkomende gevallen een dergelijke verplichting ook bestaan doordat de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt. [46] In cassatie kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en kan de betreffende motivering op begrijpelijkheid worden getoetst. Nu de waardering van het procesdossier vooral een feitelijke kwestie betreft, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden.
12.4.
Het betrouwbaarheidsoordeel door het hof over [getuige 1] is als volgt tot stand gekomen. Het hof heeft in algemene zin overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Vervolgens heeft het hof ook op zaaksniveau verscheidene betrouwbaarheidsverweren besproken. In het algemene deel heeft het hof stilgestaan bij relevante gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld tijdens de behandeling van het passageproces in eerste aanleg en in hoger beroep. In het bijzonder noemt het hof de eerder besproken “ [betrokkene 23] -weglatingen” [47] en de ingebouwde “zekerheidjes”. Daarnaast wijst het hof op het conflict tussen [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming, de vermeende betrokkenheid van deze getuige bij een moord die hij buiten zijn verklaringen heeft gehouden en een document dat op de laptop van [getuige 1] is aangetroffen waarin een ander verloop van de gebeurtenissen is te vinden dan hetgeen hij heeft verklaard. [48] Daarnaast heeft het hof enkele relativeringen aangebracht bij de verklaringen van [getuige 1] en de op basis daarvan gebaseerde betrouwbaarheidsverweren. [49] Zo wijst het hof onder meer op het lange tijdsverloop en de vele gedetailleerde ondervragingen, die onvermijdelijk hun weerslag hebben op de inhoud van de verklaringen. Ook wijst het hof op de verbatim (woordelijke) uitwerkingen van de verhoren van [getuige 1] , waardoor ook het hardop denken door [getuige 1] meegenomen is in de verklaringen. Gelet hierop moet volgens het hof niet teveel betekenis aan zinswendingen moet worden toegekend. Een en ander brengt volgens het hof mee dat niet elk verschil in de verklaringen van [getuige 1] berust op een leugen of op een bewust uitgezet dwaalspoor. Tegelijkertijd doen deze relativeringen volgens het hof niet af aan de inhoud van het procesdossier. Zo blijkt hieruit dat [getuige 1] veel kennis heeft vergaard van
de auditu-bewijs (van horen zeggen). [medeverdachte 1] is daarbij een belangrijke bron gebleken. [getuige 1] heeft verklaard over [medeverdachte 1] dat hij met “desinformatie” kon “strooien”. Het hof heeft hierbij de contacten tussen de verdachte en de toenmalige CIE betrokken, waaruit blijkt dat het verstrekken van informatie veel weghad van een schaakspel. Dit brengt volgens het hof mee dat de indirect van [medeverdachte 1] afkomstige informatie toereikende bevestiging moet vinden in de overige onderzoeksbevindingen. Tevens wijst het hof erop dat [getuige 1] gefragmenteerde informatie heeft gekregen, waarbij hij naar eigen zeggen ook gebruik heeft gemaakt van “logica” en “overtuigingen” om zijn verklaringen te construeren. Ook dit noopt tot een kritische beoordeling van de informatie, maar deze omstandigheden als zodanig diskwalificeren hem nog niet als getuige, aldus het hof.
12.5.
Vervolgens heeft het hof stilgestaan bij verschillende gevoerde algemene betrouwbaarheidsverweren. [50] Onder het kopje “3.3.7.2 Specifiek namens [verdachte] gevoerde verweren” heeft het hof het volgende overwegen: [51]
“Namens [verdachte] is specifiek ten aanzien van hetgeen [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde zaken heeft verklaard, nog het navolgende aangevoerd. De verklaringen van [getuige 1] over deze zaken zijn stuk voor stuk verklaringen van horen zeggen. Daarbij zal altijd inkleuring plaatsvinden en bij [getuige 1] is die kleuring zeer uitgesproken te noemen. [getuige 1] heeft verklaard alle verhalen omtrent deze feiten van [medeverdachte 1] in de PI Wolvenplein te hebben vernomen. Dit is nauwelijks te verifiëren of te falsificeren; wel heeft het verhoor van voormalige medewerkers van de betreffende PI duidelijk gemaakt dat het helemaal niet mogelijk is geweest dat [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen urenlang met elkaar zaken hebben besproken.
Niet altijd is duidelijk welke informatie [getuige 1] van [medeverdachte 1] heeft gehoord of wat hij in dossiers heeft gelezen. Bovendien is niet zeker of [medeverdachte 1] aan [getuige 1] wel altijd de waarheid heeft verteld.
Ook kunnen er vraagtekens worden gesteld bij het geheugen van [getuige 1] en is - zeker waar het hier in 2006 weergegeven herinneringen uit 1994/1995 betreft - onvermijdelijk dat interne en externe factoren die herinneringen hebben beïnvloed. Tenslotte blijkt dat [getuige 1] inhoudelijke discrepanties tussen zijn verklaringen niet kan uitleggen; in ieder geval is zijn uitleg niet-verifieerbaar.
Het hof overweegt dat het juist is dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde “93-zaken” gebaseerd zijn op hetgeen [medeverdachte 1] hem over die zaken in de periode 1994/1995 in de PI Wolvenplein heeft verteld. Het is eveneens juist dat dat tussen die periode en de periode waarin [getuige 1] verklaringen is gaan afleggen (2006) geruime tijd is gelegen. Met betrekking tot door de verdediging geconstateerde verschillen en inconsistenties in de jaren vanaf 2006 verwijst het hof naar hetgeen eerder al is overwogen; die verschillen hoeven aan bruikbaarheid van de verklaringen in het algemeen niet in de weg te staan. Het hof stelt vast dat [getuige 1] in zijn verklaringen - in ieder geval na daarnaar te zijn gevraagd - heeft getracht onderscheid te maken tussen wat hij van [medeverdachte 1] heeft gehoord, wat hij in een dossier kan
hebben gelezen en wat hij op basis van zijn kennis en ervaringen heeft geconcludeerd en/of ingekleurd. Waar hij tot dit onderscheid niet in staat bleek, heeft hij dit ook aangegeven. Dat [medeverdachte 1] tegen [getuige 1] mogelijk niet altijd de waarheid heeft gesproken, kan niet worden uitgesloten. Hier staat tegenover dat niet gebleken is dat ook in de periode 1994/1995 al sprake was van het eerdergenoemde “schaakspel” tussen [medeverdachte 1] en [getuige 1] , zodat niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] toen ‘desinformatie’ aan [getuige 1] heeft gegeven. De verklaringen van [getuige 1] over de situatie in PI Wolvenplein vinden steun in het dossier. Gebleken is immers dat inderdaad [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen daar samen op de door [getuige 1] genoemde cellen gedetineerd waren en dat zij contacten met elkaar onderhielden. Anders dan de verdediging, maakt het hof uit de verhoren van getuigen ( [getuige 23] , [getuige 24] , [getuige 25] ) op dat het door [getuige 1] geschetste contact niet onmogelijk is geweest. Immers, uit hun verklaringen volgt dat gedetineerden gedurende de zogenaamde toiletrondes bij elkaar op de cel konden komen, dat controle daarop niet goed mogelijk was en dat toezicht daarop ook afhankelijk was van de persoon van de bewaarder.
Tenslotte overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten op belangrijke punten worden ondersteund door andere getuigenverklaringen en bevindingen, zoals hierna zal blijken.”
12.6.
Het hof heeft na de bespreking van de verschillende verweren een korte samenvatting opgenomen in het arrest. Ik ben mij ervan bewust dat een dergelijke samenvatting niet dragend is voor de overwegingen en beslissingen door het hof. [52] Dat neemt niet weg dat de samenvattingen de kern weergeven van hetgeen in het arrest is verwoord, zodat omwille van de leesbaarheid van deze conclusie volstaan wordt met het weergeven van de samenvatting en met een voetnoot wordt aangegeven welke onderdelen van het arrest deze samenvatting beslaat: [53]
“ - De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13]
op grond van de onbetrouwbaarheid ervan moeten worden uitgesloten van het bewijs.
- Het hof heeft aan de hand van een aantal in het oog springende onderwerpen de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13] bezien. De slotsom van deze zeer uitgebreide beschouwing is dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13] voor het bewijs gebruikt kunnen worden.is dat de verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs gebruikt kunnen worden.”
12.7.
In de toelichting op het middel wordt het betrouwbaarheidsoordeel over [getuige 1] bestreden. Daarbij worden verschillende aspecten betrokken, waaruit zou blijken dat het betrouwbaarheidsoordeel gestoeld is op onbegrijpelijke overwegingen dan wel dat het oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. Vervolgens wordt de stap gezet dat dit met zich brengt dat de verklaringen van [getuige 1] niet betrouwbaar zijn en om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hier kan reeds worden opgemerkt dat de stellers van het middel daarmee te grote stappen zetten. Zoals gezegd betreft het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een getuige een feitelijke kwestie die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden. Gelet hierop is het zeer de vraag of eventuele discrepanties in de onderbouwing tot de gevolgtrekking leiden die in het middel wordt aangenomen.
12.8.
Tegen deze achtergrond behoeven de klachten geen uitgebreide behandeling in cassatie. Hiervoor is onder nummer 12.4 in algemene zin aangegeven binnen welke context het hof de verklaringen van [getuige 1] beoordeeld heeft. Het hof heeft uitdrukkelijk rekenschap gegeven van de kwetsbaarheden van de verklaringen van [getuige 1] en heeft daarbij toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd dat in het algemeen, mede gelet op het tijdsverloop, verschillen in zijn verklaringen niet aan de bruikbaarheid van die verklaringen in de weg hoeft te staan. De omstandigheid dat het hof niet expliciet heeft stilgestaan bij de door de verdediging genoemde discrepanties, doet daaraan geenszins af. Het hof heeft immers onderzocht of de verklaringen van [getuige 1] steun vinden in het dossier. Bovendien is het hof bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet gehouden om op ieder detail van de argumentatie in te gaan. [54] Daarnaast is het hof ingegaan op de mogelijkheid dat [getuige 1] zich gebaseerd heeft op het onderzoeksdossier ‘Cobra’. De vaststellingen door het hof hieromtrent vallen binnen de selectie- en waarderingsruimte van de feitenrechter en zijn ook niet onbegrijpelijk.
12.9.
Tot slot blijkt uit het in de toelichting genoemde voorbeeld ook niet dat de verklaringen van [getuige 1] “[o]p belangrijke onderdelen” niet in overeenstemming zijn met andere getuigenverklaringen. In de toelichting wordt slechts één voorbeeld aangehaald. [getuige 1] heeft verklaard: “ [medeverdachte 1] vertelde dat het schieten zelf door negers was gedaan en dat de man en de vrouw in een auto hadden gezeten en van beide kanten van de auto waren beschoten.” [55] Deze verklaring zou in strijd zijn met het scenario van het hof dat er sprake is van één schutter. In het bestreden arrest is dit scenario echter niet terug te vinden, zodat de klacht reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Maar ook als het hof van dit scenario zou zijn uitgegaan – het arrest van de medeverdachte [medeverdachte 3] geeft daaraan steun – kan het middel niet tot cassatie leiden.
12.10.
In het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal staat vermeld dat in de voorruit van de auto waarin de slachtoffers zaten twee kogelinslagen zijn aangetroffen en de ruit van het linkerportier naast de bestuurder is verbrijzeld. Ook worden bij het voertuig drie hulzen van 9 mm aangetroffen. Uit het verslag van deskundige Van Brakel blijkt dat de drie hulzen afkomstig zijn uit hetzelfde wapen (bewijsmiddel 2). [getuige 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 1] had gehoord dat het schieten door “negers” (meervoud) was gedaan en dat de man en de vrouw in de auto van beide kanten waren beschoten (bewijsmiddel 14). Getuige [betrokkene 44] verklaart dat het voertuig waarin de slachtoffers zaten door twee personen werd benaderd (bewijsmiddel 6). Ook verklaart deze getuige: “Een van de personen ging voor het voertuig staan en de andere nam plaats op de rijbaan aan de kant van de bestuurderszijde. Beide personen hebben een gebaar gemaakt richting voertuig.” In zoverre vindt de verklaring van [getuige 1] dat de auto van beide kanten (voor- en zijkant) werd benaderd door twee personen ondersteuning in de bewijsmiddelen. Maar ook als sprake is van een tegenstrijdigheid, kan dit niet tot cassatie leiden. De veronderstelde tegenstrijdigheid ziet op de vraag of er één of twee personen hebben geschoten. De verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op [betrokkene 7] door medeverdachte [medeverdachte 3] bij te staan in de aanschaf van een of meer vuurwapens. De vraag of het slachtoffer door één of twee personen is beschoten, is in dat licht niet relevant.
12.11.
Daarnaast heeft het hof uit de verklaringen van [getuige 23] , [getuige 24] en [getuige 25] geenszins onbegrijpelijk kunnen afleiden dat er de mogelijkheid heeft bestaan voor [getuige 1] om met [medeverdachte 1] te spreken tijdens de toiletronden.
12.12.
De verwerping van het betrouwbaarheidsverweer is niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed.
12.13.
Het middel faalt.

Getuigenverklaringen [getuige 13]

13. Het
vijfde middelklaagt dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een getuigenverklaring die een conclusie behelst, die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.
13.1.
Het middel richt zich daarbij op een passage van een door het hof voor het bewijs gebruikte getuigenverklaring van [getuige 13] . Deze passage houdt in:
"Ik wil u vertellen over de dubbele liquidatie in België. Uit die periode weet ik dat [medeverdachte 2] en de zoon van [betrokkene 53] (…) bedreigingen en andere geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40] . Ook deden [medeverdachte 2] en de zoon van [betrokkene 53] andere zaken, liquidaties, die niet waren opgedragen door [betrokkene 40] ."
13.2.
De steller van het middel voert aan dat de verdachte de in de verklaring bedoelde bedreigingen, geweldsdelicten en liquidaties niet zelf heeft waargenomen en dat dus sprake is van een conclusie. Dit standpunt deel ik niet. Een getuigenverklaring kan immers ook inhouden een overbrengende verklaring, waarin wordt verklaard over hetgeen de getuige een ander heeft horen zeggen omtrent een voorval zonder dat de getuige dit voorval zelf heeft waargenomen, ook wel aangeduid als testimonium de auditu. [56] Dat is hier mijns inziens ook aan de orde. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 13] – nr. 11 in de aanvulling met bewijsmiddelen – bevat namelijk meer dan slechts de door de steller van het middel geciteerde passage. Uit de verdere inhoud van het bewijsmiddel volgt dat hetgeen de getuige in de door de steller van het middel gewraakte passage verklaart, is gebaseerd op dat wat de verdachte aan [getuige 13] over deze voorvallen heeft verteld. Aldus ben ik van mening dat de getuigenverklaring niet een conclusie inhoudt.
13.3.
Het middel faalt.
14. Het
zesde middelklaagt over de verwerping van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 13] . De klacht komt erop neer dat het hof het verweer niet juist heeft weergegeven en derhalve niet heeft gereageerd op het daadwerkelijk door de verdediging gevoerde verweer.
14.1.
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 28 november 2016 en 29 november 2016 blijkt dat door de verdediging het woord is gevoerd overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnoties. Deze pleitnoties houden onder meer in:
" [getuige 13]
42. Wat te doen na je pensioen? Voor mij geen actuele vraag, maar voor [getuige 13] kennelijk wel.
Betrouwbaarheid
43. De verklaringen van [getuige 13] zijn in eerste aanleg gefileerd en bekritiseerd. De standpunten en argumentatie in eerste aanleg worden in hoger beroep herhaald. Verzocht wordt de uiteenzetting en standpunten uit eerste aanleg hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Het deel van die pleitnota waaraan hier wordt gerefereerd, is als bijlage gevoegd. (BIJLAGE D1)
44. Indien u hiermee instemt, wordt volstaan met het voordragen van de navolgende samenvatting van het standpunt.
45. De verklaringen van [getuige 13] zijn leugenachtig en onbetrouwbaar en kunnen niet als bewijs worden gebezigd:
a) De verslaglegging voldoet niet aan de vereisten en is onzorgvuldig. Dit doet afbreuk aan de toetsbaarheid van de verklaringen, in het bijzonder ten aanzien van de betrouwbaarheid.
b) De inhoud van de verklaringen is summier, feiten en omstandigheden ten aanzien van stafrechtelijk verwijtbaar handelen blijken niet.
c) De motieven om te willen verklaren over anderen, zoals [getuige 13] deze zelf opgeeft, zijn ongeloofwaardig. Van een wroegend geweten is geen sprake, financiële zekerheid doet de herinneringen bovendrijven. Hij wordt door eigen belang gedreven.
d) De invloed en input vanuit de media is evident. De ontkenning van [getuige 13] dat hij op enige wijze kennis heeft verkregen uit de media is ongeloofwaardig en leugenachtig.
e) De verhoorders van [getuige 13] hebben zijn verklaringen beïnvloed en gestuurd.
De verbalisanten ontkennen deze sturing en de inhoudelijke input systematisch, hetgeen aantoonbaar in strijd met de waarheid is.
f) De personen die figureren in zijn verklaringen, herkent [getuige 13] niet in levenden lijve, bij herhaling.
g) De verklaringen houden zodanig opmerkelijke details en wendingen in, dat deze ongeloofwaardig zijn.
h) Met een rechtspsychologische bril gekeken naar de inhoud en vorm van de vermeende herinneringen en verklaringen wordt duidelijk dat deze binnen geen enkel wetenschappelijk kader passen; een bevestiging van de leugenachtigheid en onwaarachtigheid."
14.2.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"3.2 Bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 13]
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van de getuige [getuige 13] in het algemeen leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daardoor niet tót het bewijs kunnen worden gebezigd. Onder verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg heeft de verdediging daartoe het navolgende aangevoerd:
1) de verslaglegging van de verhoren van [getuige 13] voldoet niet aan de vereisten en is onzorgvuldig, hetgeen afbreuk doet aan de toetsbaarheid;
2) de inhoud van de verklaringen is summier, feiten en omstandigheden ten aanzien van strafrechtelijk verwijtbaar handelen blijken niet;
3) de motieven voor [getuige 13] om over anderen te verklaren zijn ongeloofwaardig, hij wordt gedreven door eigenbelang;
4) [getuige 13] is evident beïnvloed door mediaberichtgeving;
5) de verhoorders van [getuige 13] hebben hem beïnvloed en gestuurd;
6) [getuige 13] herkent de personen over wie hij verklaart niet in levende lijve, bij herhaling;
7) de verklaringen houden zulke opmerkelijke details in, dat ze ongeloofwaardig zijn;
8) door een rechtspsychologische bril bekeken, passen de herinneringen en verklaringen van [getuige 13] binnen geen enkel wetenschappelijk kader.
(…)
ad 6)Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 11 oktober 2011 volgt dat de getuige [getuige 13] toen en daar de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] heeft herkend. Dat [getuige 13] ter terechtzittingen van 11 en 24 oktober 2011 andere personen zou hebben herkend als [medeverdachte 3] , kan uit de door de verdediging aangehaalde passages uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, niet volgen.
14.3.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 13] is blijkens de hiervoor weergegeven stukken op verschillende punten verweer gevoerd. De stellers van de middel richten zich specifiek op het onderdeel van het door de verdediging gevoerde verweer dat door het hof onder 6) als volgt is samengevat: " [getuige 13] herkent de personen over wie hij verklaart niet in levende lijve, bij herhaling". Volgens de stellers van het middel blijkt uit de pleitnotities niet dat een verweer met die strekking is gevoerd en hij verwijst daarvoor uitsluitend naar de uiteenzetting en de standpunten die zijn ingenomen blijkens de pleitnotities in eerste aanleg. De steller van het middel verliest hierbij uit het oog dat uit de hiervoor onder 14.1 weergegeven pleitnoties in hoger beroep blijkt dat de verdediging zelf het betreffende onderdeel van verweer onder f) als volgt heeft samengevat: "De personen die figureren in zijn verklaringen, herkent [getuige 13] niet in levenden lijve, bij herhaling". De wijze waarop het hof dit onderdeel van het gevoerde verweer in de bestreden uitspraak heeft weergegeven correspondeert mijns inziens geheel en al met het verweer zoals dit volgt uit de pleitnotities in hoger beroep. Dat het hof ervoor heeft gekozen om wat betreft de weergave van dit verweer aan te sluiten bij de formulering in die pleitnotities in hoger beroep, komt mij allerminst onbegrijpelijk voor. De klacht van het middel dat het hof het door de verdediging gevoerde verweer niet juist heeft weergegeven faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14.4.
Mocht het middel tevens zo gelezen kunnen worden dat geklaagd wordt over de respons van het hof op het verweer dan merk ik op dat de vaststelling van het hof, dat de getuige de betrokken personen op de terechtzitting heeft herkend, geenszins onbegrijpelijk is. Vanwege het feitelijke karakter van die vaststelling is een verdergaande toets in cassatie niet aan de orde.
14.5.
Het middel faalt.

Telecomgegevens

15. Het
zevende middelricht zich met meerdere klachten op de bewijsmotivering van drie ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten, kortweg aangeduid als respectievelijk ‘Tanta’, ‘Cobra’ en ‘Opa’, meer in het bijzonder wat betreft het gebruik door het hof van telecomgegevens.
15.1.
Ten aanzien van deze feiten is door het hof, zoals hierboven onder 7 ook al is vermeld, ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard:
“Ten aanzien van zaak A (Tanta)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en in het lichaam van die [betrokkene 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daaraan zijn overleden;
Ten aanzien van zaak B1 (Cobra)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, mei dien verstande dat:
[betrokkene 41] en [medeverdachte 3] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in België, tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door:
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] toe te zeggen en te geven opdat deze een of meer wapens zou kunnen kopen ten behoeve van dat misdrijf.
Ten aanzien van zaak B2 (Opa)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;”
15.2.
Met betrekking tot de hiergenoemde bewezenverklaarde zaken heeft het hof de volgende algemene overweging opgenomen in zijn arrest (met weglating van de voetnoten):
“3.5.2.5 Telecomgegevens
Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:
De autotelefoon met nummer 06- [0001] (hierna: de * [0001] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] en [verdachte] .
De autotelefoon met nummer 06- [0002] (hierna: de * [0002] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] .
De semafoon met nummer 06- [0003] (hierna: de * [0003] ) werd gebruikt door [verdachte] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [verdachte] aan de [a-straat] in [plaats] waarop stond vermeld “ [...] [...] pieper [0003] .”, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [verdachte] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van de [a-straat] .
De autotelefoon met nummer 06- [0004] (hierna: de * [0004] ) werd gebruikt door [betrokkene 38] .
De autotelefoon met nummer 06- [0005] (hierna: de * [0005] ) werd gebruikt door [betrokkene 39] .
Het telefoonnummer 0172- [0006] (hierna: de * [0006] ) betrof de huislijn van [betrokkene 37] . Het telefoonnummer 020- [0007] (hierna: de * [0007] ) betrof de huislijn van de ouders van [betrokkene 37] .
Het telefoonnummer 070- [0008] (hierna: de * [0008] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] tot 7 april 1993.
Het telefoonnummer 070- [0009] (hierna: de * [0009] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] vanaf 7 april 1993.
Het telefoonnummer 02972- [0010] (hierna: de * [0010] ) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [medeverdachte 4] .
Het telefoonnummer 0346- [0011] (hierna: de * [0011] ) betrof de huislijn van [betrokkene 40] in [plaats] .
De semafoon met nummer 06- [0012] (hierna: * [0012] ) werd gebruikt door [betrokkene 40] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [betrokkene 40] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [betrokkene 40] van dit nummer onder de aanduiding “ [...] ’’, naar het hof begrijpt: [betrokkene 40] .
Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de * [0001] en de * [0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de * [0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de * [0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A] .
Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de * [0001] en de * [0004] zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact.
De * [0001] en de * [0004] bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De * [0001] had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [betrokkene 37] en van de ouders van [betrokkene 37] . De * [0004] had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [medeverdachte 4] . De * [0004] had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [verdachte] , de * [0003] .
Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de * [0001] op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [betrokkene 9] . Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de * [0001] contact had met de * [0005] . Ook kan worden vastgesteld dat de * [0001] op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De * [0005] straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De * [0005] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [betrokkene 40] . De * [0001] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de * [0001] en de * [0005] met de huislijn * [0009] van de familie [A] en de semafoon * [0003] .
De * [0001] belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] bleken te zijn.
Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:
- het gebruik van de ATF * [0001] die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;
- in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 34] ;
- in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [betrokkene 38] gebruikte ATF * [0004] zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;
- in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 38] , [betrokkene 37] en [medeverdachte 4] ;
- in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 40] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] .
3.5.2.6 Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande kan vastgesteld worden dat uit de getuigenverklaringen de namen van [verdachte] en [medeverdachte 1] als betrokkenen in alle drie de “93-zaken” naar voren komen. Ook kan worden vastgesteld dat beiden in de betreffende periode regelmatig met elkaar omgingen en dat de door hen beiden gebruikte autotelefoon * [0001] met alle drie de zaken in verband kan worden gebracht. Ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] in de betreffende periode met andere personen, die in getuigenverklaringen als strafbaar betrokkenen worden genoemd (in het bijzonder [betrokkene 34] , [betrokkene 37] , [betrokkene 40] en [medeverdachte 3] ), omging en dat er in alle drie de zaken rondom de tijdstippen van de verschillende moorden contacten kunnen worden vastgesteld tussen telefoonnummers die met al deze personen in verband kunnen worden gebracht.
Er is derhalve sprake van een patroon in de telecomgegevens dat de betrouwbaarheid en de bewijskracht van de door getuigen afgelegde verklaringen versterkt. Ook draagt dit zojuist vastgestelde patroon in versterkende zin bij aan de bewijswaarde van de telecomgegevens zoals die per feit tot het bewijs worden gebezigd. Daarbij worden de hiervoor reeds omschreven beperkingen van historische verkeersgegevens in het algemeen door het hof onderkend.
De hiervoor weergegeven vaststellingen dragen aldus bij aan het bewijs ten aanzien van [verdachte] in de afzonderlijke zaakdossiers Tanta, Opa en Cobra. Ook zijn zij van belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hetgeen de getuigen [getuige 21] , [getuige 1] en [getuige 13] omtrent [medeverdachte 1] en/of [verdachte] hebben verklaard.”
15.3.
Het middel formuleert als eerste klacht, onder het kopje “Algemeen” dat het hof in de bovengenoemde overweging, door het gebruik van de vorm “en/of” de mogelijkheid heeft opengelaten dat de telefoon met nummer * [0001] ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet in handen was van de verdachte maar van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Met die klacht miskent de steller van het middel het karakter van deze overweging van het hof, die bedoelt, zoals het hof aangeeft, een algemeen beeld te geven van de bewegingen van de verdachte en (onder meer) de medeverdachte [medeverdachte 1] op en rond de tijdstippen van de hierboven genoemde bewezenverklaarde feiten. Opmerking verdient daarbij dat bij al die feiten sprake is van deelneming door zowel verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook aan het gebruik van de telefoon met dit nummer door [medeverdachte 1] kon het hof dus redengevende kracht toekennen. De klacht faalt.
15.4.
De tweede klacht in het middel betreft het gebruik van telecomgegevens voor het bewijs in de zaak Tanta. Met betrekking tot het bewijs in die zaak heeft het hof in samenvattende zin overwogen:
“3.6.1 Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van [verdachte] zijn in de zaak Tanta in het bijzonder de navolgende elementen uit de bewijsmiddelen van belang.
- de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard met [medeverdachte 1] te hebben gesproken over de liquidatie van twee Joegoslaven. [medeverdachte 1] vertelde dat ze met die Joegoslaven hadden afgesproken op een parkeerplaats en daar die jongens geen kans meer hadden gegeven. Hij vertelde dat [verdachte] daar ook bij was betrokken. [medeverdachte 1] vertelde dat hij, [medeverdachte 1] , had geschoten en dat ze daarna de slachtoffers in brand hadden gestoken.
- de getuigen [getuige 17] en [getuige 18]
De getuige [getuige 17] heeft verteld dat [betrokkene 34] haar in april 1993 heeft gezegd dat hij samen met [verdachte] twee Joegoslavische mannen, [betrokkene 51] en [betrokkene 52] , zou gaan doodschieten. Volgens [betrokkene 34] zou daar ook een [medeverdachte 1] bij betrokken zijn. Op een dag in april 1993 vertrokken [betrokkene 34] , [verdachte] , [betrokkene 51] en [betrokkene 52] in een auto. Later die nacht kwamen [betrokkene 34] en [verdachte] weer thuis en vertelden toen lacherig dat ze de Joegoslaven in de buurt van Amstelveen gedood hadden en in brand hadden gestoken.
De getuige [getuige 18] heeft verklaard dat [getuige 17] hem in 1996 in grote lijnen ditzelfde verhaal heeft verteld.
- de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat hem, in een auto onderweg van Amsterdam naar Abcoude, door [betrokkene 40] en [verdachte] was verteld dat op een plek in die omgeving twee mannen waren doodgeschoten waarna hun lijken in brand waren gestoken. [verdachte] vertelde dat hij daarbij aanwezig was geweest.
- het OVC-gesprek tussen [verdachte] en zijn broer
In een afgeluisterd en opgenomen gesprek van 12 december 2007 van [verdachte] met zijn broer spreekt [verdachte] over ‘die gozer die heeft bekend dat ie het alleen gedaan heeft’ over ‘5 ruggen die naar die kankerhoer moeten worden gebracht zodat ze d’r bek dicht houdt’ dat ‘het voor die ex is’ dat ‘die andere dood gaat’ en dat hij hoopt ‘dat ie morgen dood gaat’. Gelet op de omstandigheden dat [betrokkene 34] in november 2007 tegen de politie had verklaard dat hij de moorden in zijn eentje had gepleegd en dat [betrokkene 34] toen al lijdende was aan een dodelijke ziekte, gaat het hof er van uit dat [verdachte] hier heeft bedoeld dat er geld moest worden betaald aan [betrokkene 60] of [getuige 17] opdat zij niet zouden verklaren wat zij wisten over de moorden. Het kennelijke belang dat [verdachte] had bij het onbekend blijven van die wetenschap draagt bij aan de overtuiging dat hij betrokkenheid had bij de zaak.
- de telecomgegevens
Uit de telecomgegevens blijkt dat het nummer * [0001] , dat in die periode in gebruik was bij [medeverdachte 1] en/of [verdachte] op drie verschillende in deze zaak relevante momenten zendmasten aanstraalt in de omgeving van in de zaak relevante locaties. Ook blijkt dat er contacten zijn tussen aan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 34] als de gebruikers daarvan toegeschreven nummers. Het hof acht hier voorts van belang de vaststellingen met betrekking tot het nummer * [0002] . Waar [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit nummer bij hem in gebruik was ligt het voor de hand dat, nu ook contacten tussen de * [0002] en de * [0001] zijn vastgesteld, de * [0001] op die momenten in gebruik was bij [verdachte] .”
Voorts heeft het hof onder de kop “Bewijsverweren” nog – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“3.6.2 Bewijsverweren
Ten aanzien van het bewijs in de zaak Tanta zijn door de verdediging de navolgende te bespreken verweren gevoerd.
(…)
- de telecomgegevens leveren onvoldoende bewijs op
De verdediging heeft gesteld dat de verkeersgegevens onvoldoende aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van [verdachte] op de plaats delict.
Het hof overweegt dat, zoals onder de inleidende bewijsoverwegingen al is overwogen, ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte ATF’s vast kan worden gesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelde personen mogelijk is en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, conclusies aan de verkeersgegevens kunnen worden verbonden. Waar door getuigen is verklaard over de betrokkenheid van [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] , zijn de vaststellingen met betrekking tot de nummers * [0001] en * [0002] op 30 maart 1993 en 31 maart 1993 en de vaststelling met betrekking tot nummer * [0001] op 1 april 1993 wel degelijk van ondersteunende betekenis.”
15.5.
Hetgeen het hof hierboven onder het kopje “de telecomgegevens” vermeldt (arrest, par. 3.6.1) is klaarblijkelijk een samenvatting van hetgeen het hof heeft overwogen in zijn arrest onder 3.5.2.5 zoals hiervoor, onder 15.2 reeds is aangehaald. Meer in het bijzonder betreft het de volgende passage:
“Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de * [0001] en de * [0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden 259; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de * [0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de * [0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A] .”
Hetgeen het hof heeft afgeleid uit deze vaststellingen is – anders dan het middel kennelijk wil betogen – niet onbegrijpelijk, in het bijzonder ook niet ten aanzien van de gevolgtrekking dat de verdachte op de door het hof genoemde momenten in bezit was van de telefoon met nummer * [0001] . Voor het overige stuit de klacht af op de selectie- en waarderingsvrijheid met betrekking tot het aanwezige bewijsmateriaal die aan het hof toekomt en die in cassatie niet nader kan worden getoetst.
15.6.
Ten aanzien van de zaak ‘Cobra’ (de (medeplichtigheid aan) moord in Antwerpen op [betrokkene 8] ) bevat het middel een tweetal klachten. In die zaak heeft het hof ten aanzien van het bewijs in samenvattende zin overwogen (door mij voor de overzichtelijkheid genummerd):
“3.8.1 Bewijsoverwegingen
Met betrekking tot [verdachte] zijn in de zaak Cobra in het bijzonder de navolgende elementen uit de bewijsmiddelen van belang.
[1] - de verklaringen van de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat hij in de organisatie heeft gezeten van de liquidatie van twee mensen in Antwerpen. De opdracht kwam van [betrokkene 40] , voor wie [medeverdachte 1] destijds volgens [getuige 1] samen met [verdachte] werkte. Met “werken” bedoelde [getuige 1] liquideren. [medeverdachte 1] zei tegen hem dat liquideren goedkoper is dan betalen. [medeverdachte 1] vertelde dat het schieten zelf door negers was gedaan en dat de man en de vrouw in een auto hadden gezeten. [medeverdachte 1] heeft [getuige 1] verteld dat zij de avond van de liquidatie hebben verzameld bij het Hilton in Rotterdam en daar vandaan naar Antwerpen zijn gereden.
[getuige 1] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie in Antwerpen. Hij begeleidde de twee negers en was in ieder geval ook bij het Hilton.
[2] - de verklaringen van de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40] . Hij heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat [betrokkene 40] de opdrachtgever was van een liquidatie in Antwerpen waarbij een man en zijn vriendin in een auto waren doodgeschoten. Dit omdat die man nog geld tegoed had van [betrokkene 40] en het voor [betrokkene 40] goedkoper was die man te laten liquideren dan hem te betalen. [verdachte] vertelde dat de liquidatie was uitgevoerd door [medeverdachte 3] .
[3] - de verklaringen van de getuige [getuige 14]
De getuige [getuige 14] heeft verklaard dat [verdachte] in zijn bijzijn heeft gezegd dat hij betrokken was bij de moord op een man en een vrouw in Antwerpen. Het vuile werk was volgens [verdachte] door [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] uitgevoerd.
[4] - de telefoongesprekken van 5 mei 1993
Uit de inhoud van deze afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 3] contact heeft met [medeverdachte 1] die hem vertelt dat hij [verdachte] moet bellen. [medeverdachte 3] belt vervolgens met [verdachte] , die hem vertelt dat hij hem die avond of de volgende ochtend geld (10.000 gulden) zal geven om ‘die dingen’ te kopen. Ook wordt in dit telefoongesprek gezegd dat ‘het ding’ snel moet. In het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat deze gesprekken zien op de voorbereiding van de moord. Het hof stelt met het oog op de in de tenlastelegging genoemde pleegplaats vast, dat dit gesprek is gevoerd door [medeverdachte 3] vanaf een Rotterdamse (010) huisaansluiting met [verdachte] als gebruiker van de ATF * [0013] . Uit het feit dat gebruik van die ATF in die tijd slechts mogelijk was in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen, in samenhang met het gegeven dat [verdachte] zegt dat hij het geld ‘vanavond of morgenochtend’ zal geven, volgt dat dit gesprek in Nederland is gevoerd. Uit het feit dat, zoals uit de hierna weer te geven verklaring van de getuige [getuige 26] en uit de uitvoering van het delict blijkt, [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] kort nadien daadwerkelijk over een wapen beschikten, volgt dat het geld ook daadwerkelijk kort daarna door [verdachte] is gegeven; ook dit moet geacht worden in Nederland te zijn gebeurd.
[5] - de verklaring van de getuige [getuige 26]
De getuige [getuige 26] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [betrokkene 41] rond Koninginnedag 1993 van [medeverdachte 3] een koffertje kreeg, waarin een pistool, een geluiddemper en munitie zaten. Het hof overweegt dat, gelet op de datum waarop [getuige 26] dit heeft verklaard (14 december 2007), de door haar gegeven tijdsaanduiding “rond Koninginnedag 1993” zeer wel verenigbaar kan zijn met een overhandiging die in tijd is gelegen tussen de telefoongesprekken van 5 mei 1993 en het delict op 8 mei 1993.
[6] - de telecomgegevens
Hiervoor is onder de inleidende bewijsoverwegingen al weergegeven welke vaststellingen uit de verkeersgegevens het hof van betekenis acht in de zaak Cobra. Ten aanzien van [verdachte] zijn dan in het bijzonder de contacten in de avond van 8 mei 1993 en in de vroege ochtend van 9 mei 1993 tussen de * [0001] en de * [0005] met de huislijn * [0009] van de familie [A] en de semafoon * [0003] van belang, evenals het contact vanaf de huislijn * [0009] met de huisaansluiting van [betrokkene 40] in de avond van 8 mei 1993.
[7] - de rol van [medeverdachte 3] , [betrokkene 41] en [medeverdachte 1]
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 27] en [betrokkene 44] , in samenhang met de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 26] , [getuige 15] , [getuige 16] en [getuige 8] , volgt dat [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] de personen zijn geweest die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] hebben beschoten.
Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 39] en [getuige 1] , in samenhang met de telecomgegevens, volgt dat [medeverdachte 1] in de avond van 8 mei 1993 met [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] is mee geweest naar Antwerpen.”
15.7.
Het middel nu bevat als derde de klacht dat de vaststelling van het hof, in het hierboven aangehaalde onder [4] dat gebruik van een ATF (de afkorting van autotelefoon) in die tijd slechts mogelijk was in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen en dus destijds niet in België gebruikt kon worden onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd aan de hand van een door de toenmalige verbalisanten verricht onderzoek. Inderdaad bevat de pleitnota de verwijzing naar een proces-verbaal van een dergelijk onderzoek – ook geciteerd in het middel – maar daaruit blijkt niet anders dan dat een zich in België bevindende autotelefoon, anders dan de ‘handheld’ ATF’s waarvan de verdachten zich bedienden gekoppeld aan de dakantenne en dus beschikkend over een groter zendvermogen, onder omstandigheden wel verbinding kon maken met een Nederlands basisstation. Dat maakt de vaststelling dat in het algemeen een ATF slechts in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen gebruikt kan worden niet onbegrijpelijk. Voor het overige is de vaststelling van het hof, dat de plaats van de door de verdachte verrichte (medeplichtigheids)handelingen in Nederland is gelegen, gelet op hetgeen daarbij voorts nog wordt betrokken door het hof ook geenszins onbegrijpelijk.
15.8.
Als vierde klaagt het middel dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte bij een van de rond het delict plaatsgehad hebbende ontmoetingen in het Hilton in het bezit was van de * [0001] . De zin van die klacht in cassatie ontgaat mij geheel en al. Dat de verdachte bij tenminste een van die ontmoetingen aanwezig was, zoals het hof heeft vastgesteld aan de hand van een getuigenverklaring [57] , wordt daarmee in ieder geval niet bestreden.
15.9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Diverse klachten ‘Tanta’

16. Het
achtste middelbevat enkele bewijsklachten met betrekking tot de zaak Tanta.
16.1.
In zijn arrest heeft het hof met betrekking tot het bewijs van dit feit in concluderende zin het volgende overwogen:
“3.6.3 Conclusies
3.6.3.1 De feitelijke gang van zaken
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat :
- [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om [betrokkene 6] en [betrokkene 5] om het leven te brengen;
- dat er tevoren met één van de te gebruiken vuurwapens is ‘proefgeschoten’;
- dat er eveneens tevoren een auto is gestolen, dat [betrokkene 34] en [verdachte] in die auto met de slachtoffers naar een afgelegen en verlaten parkeerplaats zijn gereden;
- dat daar ook [medeverdachte 1] aanwezig was en dat daar beide slachtoffers zijn doodgeschoten, terwijl één van hen gezeten op zijn knieën tevergeefs om zijn leven smeekte, en
- dat zij vervolgens de gestolen auto en de slachtoffers in brand hebben gestoken.
Gebleken is dat er met twee verschillende vuurwapens is geschoten, terwijl uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat in ieder geval [medeverdachte 1] op één van de slachtoffers heeft geschoten. Van [verdachte] kan niet worden vastgesteld of ook hij heeft geschoten.
3.6.3.2 Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat [medeverdachte 1] , [betrokkene 34] en [verdachte] als medeplegers kunnen worden aangemerkt van het delict, ook al staat niet vast wie er - naast [medeverdachte 1] - heeft geschoten. Nu [medeverdachte 1] , en [verdachte] de feiten hebben ontkend en [betrokkene 34] niet heeft verklaard over een rol van anderen, kan een ieders rol en de onderlinge taakverdeling niet met zekerheid worden vastgesteld. [verdachte] heeft voor de belastende onderzoeksbevindingen ook geen verklaring willen geven.
Wel kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld:
- dat [verdachte] al in de plannen van [betrokkene 34] vooraf was betrokken;
- dat hij samen met [betrokkene 34] en de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen
plaats is gereden;
- dat hij aanwezig is geweest bij het doodschieten van de slachtoffers, waarbij een van de slachtoffers nog om zijn leven heeft gesmeekt;
- dat hij aanwezig is geweest bij het vervolgens in brand steken van de slachtoffers en de auto;
- dat hij vervolgens met [betrokkene 34] weer naar de woning aan de [a-straat] is gereden en daar aan anderen lacherig verslag heeft gedaan van het gebeurde.
Het hof stelt aldus vast dat [verdachte] zowel vóór, als tijdens en ná het delict een rol heeft gehad en ten tijde van het delict daarbij aanwezig is geweest. Dat die rol slechts zou hebben bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, is niet aannemelijk geworden, reeds omdat daarvoor in de verklaringen van de verdachte, medeverdachten of getuigen geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden.
Van een verondersteld distantiëren door [verdachte] is ook niet gebleken; in het naderhand lacherig verslag uitbrengen van het gebeurde vindt het hof een indicatie voor het tegendeel.
Het hof betrekt tenslotte in deze overweging hetgeen al hiervoor is geconcludeerd, namelijk dat [verdachte] in de periode april/mei 1993 samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht.
Het hof is daarom van oordeel dat, ook als [verdachte] niet zou hebben geschoten, sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
3.6.3.3 Voorbedachte raad
Het hof overweegt met betrekking tot de voorbedachte raad dat de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat sprake is van een geplande dubbele moord, waarbij de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen plaats zijn gebracht uitsluitend met als doel hen daar te doden en vervolgens de sporen zoveel mogelijk uit te wissen. De daders hebben ruimschoots de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die er op wijzen dat is gehandeld in een opwelling is op geen enkele manier gebleken.
Het hof zal daarom het tenlastegelegde medeplegen van twee moorden bewezen verklaren.”
16.2.
Het middel vangt aan met enkele klachten gericht op het bewezenverklaarde medeplegen van dit feit door de verdachte. Zo zou het hof wellicht toch ervan zijn uitgegaan dat de verdachte ook zelf heeft geschoten op de slachtoffers, terwijl uit de bewijsconstructie blijkt dat dit juist niet kan worden vastgesteld. Dat het hof tegelijkertijd iets anders heeft aangenomen heb ik in het arrest niet kunnen terugvinden en het middel wijst hierin helaas ook niet de weg. De klacht mist feitelijke grondslag.
16.3.
Voorts zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte met [betrokkene 34] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om de slachtoffers van het leven te beroven. Met die passage – te lezen onder het (hierboven ook geciteerde) kopje “De feitelijke gang van zaken” – bedoelt het hof kennelijk echter niet iets anders dan onder het kopje “medeplegen” is gesteld, namelijk dat de verdachte al in de plannen van [betrokkene 34] vooraf was betrokken. Dat zulks het geval is kon door het hof worden afgeleid uit de feitelijke gang van zaken, erop neerkomende dat eerst gezamenlijk is ‘proefgeschoten’ en vervolgens de verdachte met [betrokkene 34] en de beide beoogde slachtoffers in een auto naar de plek des onheils is vertrokken, waar [medeverdachte 1] zich bij hen voegde. Daarnaast kan de planning vooraf blijken uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van [getuige 17] . [58]
16.4.
Als volgend punt met betrekking tot het medeplegen voert het middel aan dat het hof de rol van de verdachte onvoldoende heeft geconcretiseerd, zodat uit de bewijsconstructie slechts blijkt dat de verdachte aanwezig is geweest en “mogelijk” van het voornemen op de hoogte was. Dat zou onvoldoende zijn voor het aannemen van medeplegen. Het middel miskent echter dat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd waarom het tot het bewezenverklaarde medeplegen is gekomen. Het oordeel dat, ook als de verdachte niet zou hebben geschoten, sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
16.5.
Als laatste met betrekking tot het medeplegen richt het middel zich tegen de overweging van het hof, dat het voor het bewijs mede gelet heeft op de omstandigheid dat de verdachte rond de periode van dit bewezenverklaarde feit “samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht”. De klacht dat onduidelijk is wat dat verband is en of dat een strafbaar verband is, mist dunkt mij feitelijke grondslag. Duidelijk doelt het hof hierbij op de overige door het hof bewezenverklaarde feiten, gepleegd in 1993, waarbij zowel verdachte als [medeverdachte 1] als strafbare deelnemer zijn betrokken, dus de zaken ‘Opa’ en ‘Cobra’. Dat het hof hieraan conclusies verbindt ten aanzien van het bewijs van het medeplegen van het thans aan de orde zijnde feit lijkt mij niet onbegrijpelijk. Dat, zoals het middel nog stelt, het toekennen van bewijswaarde aan die betrokkenheid getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het hof lijkt mij niet aan de orde. Argumenten daarvoor noemt het middel niet, dus verwijs ik slechts naar het leerstuk van het schakelbewijs dat sinds jaar en dag is toegestaan. [59]
16.6.
Een laatste en min of meer afzonderlijke klacht in dit middel is dat het hof een verklaring van [getuige 1] voor het bewijs heeft gebruikt, zonder in te gaan op een specifiek bij dit feit ingenomen uitdrukkelijk standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Buiten discussie staat dat het hof in algemene zin is ingegaan op de betrouwbaarheid van deze ‘kroongetuige’. Ik verwijs ook naar hetgeen daarover in het vierde middel naar voren is gebracht en mijn conclusie daaromtrent. De klacht dat het hof los daarvan (nogmaals) op die betrouwbaarheid van [getuige 1] had moeten ingaan lijkt mij geen goede papieren te hebben. Ik acht het namelijk niet onbegrijpelijk te zijn dat het hof hetgeen ten aanzien van de thans aan de orde zijnde zaak ‘Tanta’ is aangevoerd niet als een nieuw of afzonderlijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van hetzelfde thema heeft gezien. Ik verwijs daartoe allereerst naar een passage uit de pleitnota, deels ook aangehaald in het middel, waarin staat vermeld:
“Betrouwbaarheid
173. De vraagtekens die in de delen hiervoor reeds zijn geplaatst bij de verklaringen van deze getuige ten aanzien van de betrouwbaarheid, worden hier herhaald.
174. Gemarkeerd worden twee punten:
 hetgeen reeds naar voren is gebracht omtrent de .38 – al dan niet special – revolver. Sturing door de CIE via het aantekeningboekje met betrekking tot deze daderwetenschap, ofwel inspiratie uit een film (vide deel 2: 'Leugenachtigheid').
 De verwisseling van de nationaliteit van de slachtoffers; in 2003 zijn het nog Italianen, in 2007 is er de herinnering van de woorden die [medeverdachte 1] in 1994 zou hebben uitgesproken: 'Dat zal ik toch wel weten' (vide deel 2: 'Herinneringen').
175. De verklaringen van [getuige 1] over Tanta dienen als onbetrouwbaar ter zijde te worden geschoven.” [60]
Ik merk op dat de aanhef van het hierboven aangehaalde, in het geheel niet uitnodigt tot het opnieuw bespreken van de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Anders dan dat verwezen wordt naar hetgeen in algemene zin daarover eerder is opgemerkt (in de vorm van “vraagtekens”) komen daar geen nieuwe aspecten aan de orde. Voor de zekerheid merk ik daarenboven nog op dat raadpleging van de rest van de pleitnota leert dat in de daaropvolgende paragrafen weliswaar ook nog nadere opmerkingen worden gemaakt over de verklaring van [getuige 1] , zoals zijn wisselende verklaringen over bepaalde punten, maar de strekking daarvan lijkt mij toch niet te zijn dat daarmee opnieuw de betrouwbaarheid als zodanig van [getuige 1] weer ter discussie wordt gesteld. Kennelijk heeft het hof daarover net zo gedacht en in ieder geval is het niet onbegrijpelijk dat het hof in het gestelde geen hernieuwd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ontwaard. Daarmee is dus ook geen sprake van het veronachtzamen door het hof van de op art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv gebaseerde responsieplicht die geldt ten aanzien van zodanige standpunten. Ook deze laatste klacht faalt.
16.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Diverse klachten ‘Opa’

17.
Het negende middelbevat diverse bewijsklachten met betrekking tot de zaak Opa, het medeplegen van de moord op [betrokkene 7] .
17.1.
De aangevoerde klachten kunnen evident niet tot cassatie leiden. Ik zal ze dan ook slechts kort bespreken.
17.2.
De eerste klacht heeft betrekking op de bewijsoverwegingen van het hof die betrekking hebben op hetgeen zich op een eerdere datum dat de bewezenverklaarde moord heeft afgespeeld, namelijk het (mislukte) plan om [betrokkene 7] in Breukelen dood te schieten. De vaststelling van het hof aan de hand van verkeersgegevens van de telefoon waarover de verdachte beschikte dat de verdachte op die eerdere datum op zijn minst in de buurt van Breukelen is geweest is niet onbegrijpelijk. Of de verdachte daar al dan niet langere tijd in een hinderlaag heeft gelegen is niet relevant. Het hof heeft dat laatste namelijk niet vastgesteld.
17.3.
De tweede klacht houdt in dat [betrokkene 37] , de vriendin van het slachtoffer [betrokkene 7] , heeft verklaard dat buiten haar ouders niemand kon weten van haar (wel fatale) afspraak met hem en dat daarom de verdachte daarvan ook niet op de hoogte kon zijn en dat de bewezenverklaring daarom onvoldoende met redenen is omkleed. Het lijkt me echter veeleer aannemelijk dat het hof die gewraakte passage zo heeft opgevat dat buiten de verdachte – en de ouders – niemand van die afspraak afwist. Van enige tegenstrijdigheid is, uitgaande van die ‘kennelijke’ lezing, geen sprake.
17.4.
De derde klacht is dat het hof heeft miskend dat blijkens de telecom-verkeersgegevens het telefoontje van [betrokkene 37] , waarin zij een afspraak maakte met [betrokkene 7] , niet is gevolgd door het (ook telefonisch) inlichten van de verdachte over die afspraak en de locatie daarvan, maar dat dit telefoontje met de verdachte al eerder had plaatsgevonden. Dat dit enige tegenstrijdigheid zou opleveren voor het bewijs lijkt mij een misvatting. Het is immers heel wel denkbaar dat [betrokkene 37] de verdachte heeft ingelicht over hetgeen zij luttele minuten daarna met het slachtoffer zou gaan afspreken. Het hof heeft de gang van zaken dus niet onbegrijpelijk aldus kunnen opvatten.
17.5.
Het middel faalt in alle onderdelen.

Strafoplegging: levenslange gevangenisstraf

18. Het
tiende middelluidt als volgt:
“Middel 10: Spaans voorbehoud
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 5 Kaderbesluit 13 juni 2002, 48 OLW, 348, 350, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte op verzoek van Nederland door Spanje is overgeleverd en Spanje aan de overlevering de voorwaarde heeft gesteld dat verdachte geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die onvermijdelijk levenslang is.
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat (verkort zakelijk weergegeven) als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de vigerende regels, waaronder art. 5 Kaderbesluit, volgt dat verdachte de mogelijkheid tot herbeoordeling moet worden geboden na ten hoogste/tenminste 20 jaar, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Subsidiair wordt verzocht dat de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie vragen zal stellen, teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het moment waarop de herbeoordeling zal dienen plaats te vinden.”
18.1.
Aangezien het middel – alsook de toelichting daarop – nogal met de deur in huis valt is enige toelichting mijnerzijds wellicht nuttig. Het Kaderbesluit waarop het middel doelt is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten [61] (hierna: Kaderbesluit EAB). Het Kaderbesluit EAB maakt de overlevering van personen (waaronder verdachten) tussen lidstaten van de EU mogelijk op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Een door de lidstaat aangewezen rechterlijke autoriteit beslist op het door de andere lidstaat middels het EAB gedane verzoek tot overlevering. Naast de verplichte weigeringsgronden uit art. 3, voorziet het Kaderbesluit EAB in art. 4 in een limitatieve opsomming van facultatieve weigeringsgronden voor de aangezochte Staat. Daarnaast kan de aangezochte staat een nadere garantie eisen van de Staat die het EAB heeft uitgevaardigd, welke garanties – ook beperkt – zijn geformuleerd in art. 5 Kaderbesluit EAB. Dat artikel luidt:
“Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
“1. indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting;
2. indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel - op verzoek of ten minste na 20 jaar - bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
3. indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”
18.2.
Waar het middel klaagt over de schending van het tweede lid van art. 5 Kaderbesluit EAB kan het niet slagen. Dat betreft geen rechtsregel op schending waarvan men de (Nederlandse) rechter kan betrappen. Anders dan het kennelijke vertrekpunt van het middel heeft het Kaderbesluit zelf geen rechtstreekse werking, maar bevat het alleen regels die ertoe strekken om door de lidstaat te worden verwerkt in de eigen rechtsorde. In dit verband is de volgende passage uit de Memorie van toelichting bij de Overleveringswet, in welke wet het Kaderbesluit EAB is geïmplementeerd in het Nederlandse recht, instructief [62] :
“Het onderhavige kaderbesluit strekt tot vervanging van de bestaande voorwaarden en procedures van uitlevering per 1 januari 2004. Dit wordt bereikt door vervanging van uitleveringsverzoeken door een geüniformeerd Europees aanhoudingsbevel, een sterke reductie van het aantal toetsingscriteria en door een meer onderling afgestemde procedure, waarbij niet langer regeringen maar nog slechts justitiële autoriteiten zijn
betrokken en waaraan termijnen zijn gekoppeld.
Kaderbesluiten worden in artikel 34 van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag betreffende de Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam (Trb. 1998, 11), voortaan: het EU-verdrag, beschreven. Kort samengevat zijn kaderbesluiten verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat. Er bestaat echter de vrijheid om vorm en middelen zelf te bepalen. Ten slotte is van belang dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben. Het kaderbesluit als rechtsinstrument komt dus zeer nauw overeen met de uit het EG-recht bekende richtlijn.”
18.3.
Voor zover het middel er over wil klagen dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de door Spanje gevraagde garantie – de toelichting bij het middel tendeert daar enigszins naar – geldt dat de uitleg van die garantie een feitelijke kwestie is, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid wordt getoetst. De rechtsklacht over de uitleg van die gevraagde garantie faalt dan ook.
18.4.
Waar het middel in de toelichting nog verwijst naar art. 48 Overleveringswet het volgende. Dat artikel luidt als volgt:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
18.5.
In het middel wordt een citaat aangehaald uit de pleitnota van de verdediging, zoals voorgedragen op de terechtzittingen van het hof van 28 en 29 november 2016. Uit dat citaat blijkt dat de verdediging, onder verwijzing naar art. 48 Overleveringswet, een beroep heeft gedaan op de door Spanje gestelde voorwaarde, inhoudende – kort gezegd – dat niet een straf zal worden opgelegd die ‘onvermijdelijk’ levenslang is. [63] Waar het middel hier opnieuw als uitgangspunt neemt dat dan ook, wederom ontleend aan art. 5 lid 2 Kaderbesluit EAB, heeft te gelden dat daarvan slechts sprake kan zijn als op een eerder moment dan na 25 jaar een toetsing van de vrijheidsbeneming van een levenslanggestrafte plaatsvindt, kan een klacht daarover niet slagen omdat het hof dát kennelijk niet in de door Spanje gestelde voorwaarde heeft gelezen. En dat het hof die garantie niet zo gelezen heeft is niet onbegrijpelijk, gelet op de formulering van die voorwaarde, zoals die in het middel zelf ook wordt aangeduid. In het pleidooi van de raadsman wordt in dat kader nog ingegaan op de zich in het dossier bevindende (enigszins) uiteenlopende vertalingen van de Spaanse rechterlijke beslissingen naar aanleiding van het EAB, maar geen ervan bevat een verwijzing naar een verdere strekking van die voorwaarde, te weten dat volgens de Spaanse beslissing sprake zou moeten zijn van toetsing binnen c.q. na een bepaalde termijn.
18.6.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat de met de door Spanje verlangde garantie geheel spoort met hetgeen door de Nederlandse Staat in dit verband, in alle gevallen waarin een EAB wordt uitgevaardigd, wordt verklaard, zie art 45 Overleveringswet, luidende:
“1. Bij of in een Europees aanhoudingsbevel dient door de uitvaardigende officier van justitie te worden verklaard:
(…)
b. indien het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, is bedreigd met een levenslange vrijheidsstraf dat, in voorkomend geval, naar Nederlands recht de mogelijkheid bestaat van de toepassing van gratie op de opgelegde straf of maatregel.
2. Aan een verklaring, bedoeld in het eerste lid, is iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak, gebonden.”
18.7.
Dat Spanje bij de beslissing op een Nederlands EAB een verdergaande eis zou stellen zou voorts een verrassing zijn, zo voeg ik daar aan toe. Het Kaderbesluit EAB is door Spanje geïmplementeerd in de “Ley 3/2003, de 14 de marzo, sobre la orden europea de detención y entrega”. Art. 11 lid 1 van die wet omschrijft de garantie die de Spaanse autoriteiten – binnen het raamwerk van art. 5 Kaderbesluit EAB – verlangen op het punt van de oplegging van een levenslang gevangenisstraf. De bepaling luidt aldus:
“Articulo 11
Artículo 11. Garantías que deberán ser solicitadas del Estado de emisión en casos particulares.
1. Cuando la infracción en que se basa la orden europea esté castigada con una pena o una medida de seguridad privativas de libertad a perpetuidad, la ejecución de la orden de detención europea por la autoridad judicial española estará sujeta a la condición de que el Estado miembro de emisión tenga dispuesto en su ordenamiento una revisión de la pena impuesta, o la aplicación de medidas de clemencia a las cuales la persona se acoja con arreglo al derecho o práctica del Estado de emisión, con vistas a la no ejecución de la pena o medida.
2. (…)”
18.8.
Niet-authentiek vertaald (maar wel acht slaand op de Nederlandse vertaling van het Kaderbesluit EAB) staat in dit artikellid: “Indien het strafbare dat ten grondslag ligt aan het Europese bevel bedreigd wordt met een straf of veiligheidsmaatregel die vrijheidsbeneming inhoudt voor oneindige duur, zal de executie van het aanhoudingsbevel door de Spaanse rechterlijke autoriteit onderworpen worden aan de voorwaarde dat de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat voorziet in een herziening van de opgelegde straf, dan wel in toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel”.
18.9.
Aldus kent Spanje (net als een aantal andere lidstaten) [64] slechts een ‘partiële’ verwerking van het facultatieve voorbehoud van art. 5 kaderbesluit EAB. De – ook binnen de termen van art. 5 EAB toegestane – eis dat binnen of na afloop van een bepaalde termijn een herziening van de levenslange gevangenisstraf zou moeten plaatsvinden komt niet terug in de Spaanse implementatiewet.
18.10.
Het middel faalt.
18.11.
De steller van het middel doet tevens een verzoek aan de Hoge Raad tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, over de precieze uitleg van art. 5 Kaderbesluit EAB. Het op zichzelf curieuze verschijnsel doet zich namelijk voor dat de verschillende, alle evenzeer authentieke vertalingen van art. 5 Kaderbesluit EAB niet met elkaar lijken te sporen op het punt van de daarin voorkomende ‘termijnbepaling’ van 20 jaar. In het kader van de onderhavige strafzaak speelt dit onderdeel van art. 5 Kaderbesluit EAB echter geen rol, zo volgt uit het voorgaande. Dat maakt dat het verzoek tot het voorleggen van deze kwestie aan het EU-Hof kansloos: dat Hof houdt zich immers niet bezig met kwesties van hypothetische aard. [65]
18.12.
Mijn conclusie op dit punt is dat het verzoek dient te worden afgewezen.
19. Het
elfde middelklaagt dat het hof in strijd met art. 3 EVRM aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, althans dat het oordeel van het hof dat tot oplegging daarvan kan worden overgegaan onvoldoende met redenen omkleed is.
19.1.
Het middel is gegrond op de opvatting dat uit het arrest dan wel de Nederlandse regelgeving niet volgt of, en zo ja, wanneer en op welke wijze eerder opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen ten uitvoer zullen gelegd, in geval een verdachte, zoals in de onderhavige zaak, (nadien) tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld.
19.2.
Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 omtrent het bij de strafoplegging betrekken van een eerdere veroordeling is aangevoerd, [66] heeft het hof mijns inziens op niet onbegrijpelijke wijze als volgt samengevat:
“Namens [verdachte] is het verweer gevoerd dat de in Boek 1, Titel VI van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde regeling – meer in het bijzonder de artikelen 57, 59 en 63 – naar zowel de letter als de strekking daarvan in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf door het hof. Deze regeling vindt in de zaak van [verdachte] toepassing, omdat hij na het plegen van de tenlastegelegde feiten (1993 en 2000) en voorafgaand aan zijn berechting door het hof tot gevangenisstraf is veroordeeld, immers in 1996 tot zes weken en in 2005 tot vier jaren. De wettelijk opdracht aan het hof tot het bij de straftoemeting betrekken van deze tussentijdse strafopleggingen betekent in het geval van zijn veroordeling door het hof tot een levenslange gevangenisstraf, dat hij wordt bestraft boven het ultieme strafplafond van levenslang. Met zo’n bestraffing – “levenslang plus” – zou het hof ten onrechte voorbijgaan aan de wettelijke regeling en aan de systematiek van straftoemeting en samenloop, aldus – samengevat – de verdediging.”
Naar aanleiding van dat verweer overweegt het hof als volgt: [67]
“Aan de wettelijke regeling en de daarop betrekkelijke rechtspraak van de Hoge Raad(287) dient het volgende te worden ontleend.
Het tweede lid van artikel 57 Sr in verbinding met artikel 63 Sr begrenst in het voorkomende geval het maximum van de door de rechter op te leggen hoofdstraf. Bij strafoplegging naar aanleiding van samenloop van misdrijven (bij gelijktijdige berechting dan wel in retrospectief in de sleutel van de regeling van artikel 63 Sr) is de rechter gebonden aan een maximum, te weten een derde boven het hoogste maximum van de tijdelijke gevangenisstraf, waarmee die ter berechting voorliggende misdrijven zijn bedreigd.
In het geval waarin het hof de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf overweegt, behoeft het hof derhalve geen acht te slaan op de voren weergegeven wettelijke begrenzing, omdat de levenslange gevangenisstraf in de wettelijke systematiek immers geen tijdelijke gevangenisstraf is. Wel zal het hof in dat geval acht hebben te slaan op de in artikel 59 Sr neergelegde beperking van de mogelijkheden tot straftoemeting. Wanneer het hof beslist tot de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf kunnen aan hem door het hof niet ook nog andere vrijheidsbenemende straffen worden opgelegd.
Anders dan door de verdediging is betoogd houdt artikel 59 Sr wel dit cumulatieverbod in, doch vormt het voor de rechter die bij de bestraffing de doorwerking van eerdere, tussentijdse veroordelingen tot tijdelijke gevangenisstraf zal hebben te betrekken, geen beletsel om aan de verdachte, in casu [verdachte] een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Nu de door het hof gekwalificeerde misdrijven in de wet (ook) met levenslange gevangenisstraf zijn bedreigd, staat de door de verdediging aangeroepen wettelijke regeling niet naar de letter daarvan noch naar zijn bedoeling aan die oplegging aan [verdachte] in de weg.”
Voetnoot:
(287) HR:2006:AY7757; HR:2005:AS5556 (i.h.b. CAG onder 13) en HR:2008:BC6273.
19.3.
Hetgeen overigens namens de verdachte op voornoemde terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd [68] , heeft het hof aldus opgevat dat dit het verweer inhoudt dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met het in art. 3 EVRM neergelegde verbod op een onmenselijke behandeling of bestraffing. Dat is mijns inziens geen onbegrijpelijke uitleg van het desbetreffende gedeelte van het verweer. Het hof heeft paragraaf 7.3 van het arrest gewijd aan een uitgebreide uiteenzetting op basis van de jurisprudentie van het EHRM en het – ten tijde van het wijzen van het arrest – door de Hoge Raad gehanteerde kader. Vervolgens heeft het hof de ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk, uitmondend in het Besluit adviescollege levenslanggestraften [69] (hierna: Besluit ACL), getoetst. Op basis daarvan komt het hof tot de volgende conclusie en afsluitende opmerkingen [70] :
“Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
(…)
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn.
De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan.”
19.4.
De Hoge Raad heeft op 5 juli 2016 zijn beslissing op de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met art. 3 EVRM aangehouden, teneinde de wijziging van de tenuitvoerleggingspraktijk af te wachten, zodat een tot levenslang veroordeelde zou worden voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf, met een mogelijke verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling tot gevolg. [71]
19.5.
Inmiddels heeft de Hoge Raad zich bij arrest van 19 december 2017 – en dus na het wijzen van het arrest door het hof in de onderhavige zaak – uitgesproken over de vraag of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf – gelet op de op dat moment bestaande tenuitvoerleggingspraktijk – onverenigbaar was met de eisen die art. 3 EVRM stelt. [72] De wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf zoals voortvloeiend uit het (gewijzigde) Besluit ACL, alsmede de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, is daarbij in overweging genomen. [73] In het kader van de toetsing van die herbeoordeling overwoog de Hoge Raad als volgt:
“3.5.2. Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.(17) Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.(18)
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.(19)
De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening.(20) Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.(21)
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden van re-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden.(22) Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.(23)
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt,(24) kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM,(25) worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.(26)
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.(27)
De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
Voetnoten:
(17) Vgl. in dit verband EHRM 13 november 2014, nr. 40014/10, Bodein tegen Frankrijk, § 61.
(18) Art. 4, eerste lid aanhef en onder b en d, Besluit ACL.
(19) Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 22 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 10, 16.
(20) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 354, p. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 8, 15.
(21) Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08, Hutchinson tegen Verenigd Koninkrijk, § 59-65 en EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 168.
(22) Art. 7, tweede lid, Besluit ACL.
(23) Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 20 en Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 6-7.
(24) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16, waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof Den Haag van 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.
(25) Vgl. EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 181, waarin onder "review" tevens wordt begrepen "the executive giving reasons".
(26) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16.
(27) Toelichting, Stcrt. 2017, 48627, p. 6.
19.6.
Hoewel zich sinds de Hoge Raad voornoemd arrest wees geen wijzigingen hebben voorgedaan in (het beleid aangaande) de tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf, klaagt het middel dat de Nederlandse regelgeving niet aan de eisen zoals voortvloeiend uit art. 3 EVRM voldoet, zodat de oplegging van de straf daarmee in strijd is en onvoldoende met redenen is omkleed. Volgens de stellers van het middel volgt, anders dan voorheen, uit het wettelijk systeem thans niet (zonder meer) in hoeverre eerder aan de verdachte opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen opgaan in de levenslange gevangenisstraf. Ten gevolge van die onduidelijkheid ten tijde van de oplegging van de straf, zou de verdachte niet weten aan welke voorwaarden hij moet voldoen om na verloop van (welke?) tijd terug te kunnen keren in de samenleving. De voorwaarden zouden onvoldoende nauwkeurig en specifiek zijn, zodat de verdachte niet concreet weet wat hij zal moeten doen om in aanmerking te komen voor vrijlating.
19.7.
De vragen die de stellers van het middel opwerpen over de mogelijke invloed van de nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde sancties, lijken mij toch vooral te zien op de executiefase. Ik citeer enkele daarvan:
“Betekent dit dat die straf nog zal moeten worden uitgezeten na ommekomst van de 25 jaarstermijn?; de herbeoordeling niet eerder zal plaatsvinden dan na ommekomst van de 25 jaar te vermeerderen met de nog te executeren straf?; de (openstaande) straf ten uitvoer zal worden gelegd na in vrijheidsstelling in de zaak waarin levenslang is opgelegd?; dit ter beoordeling staat van de Adviescollege en/of Minister op een door het Adviescollege/Minister te bepalen datum?” [74]
19.8.
In verband met vragen die de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf betreffen stelt J. Silvis in het tijdschrift Sancties, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.5. van het in het voorgaande aangehaalde arrest van de Hoge Raad, dat de penitentiaire rechtsgang het mogelijk maakt dat de praktijk van de tenuitvoerlegging kritisch kan worden gevolgd. [75] Ik meen dat de door de stellers van het middel opgeworpen vragen zich eveneens voor een beantwoording in die (toekomstige) executiefase lenen. Desalniettemin komt het mij vanwege de ogenschijnlijk vernieuwende vragen die in het middel worden opgeworpen toch dienstig voor de bezwaren van de stellers van het middel wat nader te bespreken. Daarbij zij al vooraf opgemerkt dat de bezwaren die door de stellers van het middel zijn aangevoerd naar ik meen niet tot gevolg hebben dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd met art. 3 EVRM geacht moet worden.
19.9.
Vooropgesteld kan worden dat ook onder de nieuwe regelgeving het uitgangspunt van de levenslange gevangenisstraf blijft dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving. [76] Met de mogelijkheid van herbeoordeling die de staatssecretaris voorstelde en die sinds de inwerkingtreding van het Besluit ACL inmiddels onderdeel is van de Nederlandse regelgeving, is beoogd aan te sluiten bij het bestaande sanctiestelsel. Niet is gekozen voor een verkorting van rechtswege van de levenslange gevangenisstraf, maar voor een nadere regulering van de gratieprocedure door een herbeoordeling na een zekere periode. De initiële gedachte was dat de termijn van 25 jaar waarna die herbeoordeling plaats zou vinden, zou bewerkstelligen dat, ook bij het verlenen van gratie als gevolg van de nieuwe herbeoordeling, de duur van de detentie bij oplegging van een levenslange gevangenisstraf nog steeds substantieel langer is dan de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar. Door de werking van de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling komt die laatstgenoemde hoogste tijdelijke gevangenisstraf immers neer op twintig jaar, aldus de staatssecretaris. [77]
19.10.
Vanaf de aankondiging van het voornemen tot wijziging van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf sprak de staatssecretaris over de 25-jaarstermijn, waarbij de aanvang van de detentie als startpunt werd genomen. [78] Daarbij heeft hij op enig moment, bij de beantwoording van Kamervragen, aandacht besteed aan de ‘huidige’ populatie levenslanggestraften. Dat betreft de groep levenslanggestraften die reeds voor de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving een levenslange gevangenisstraf ondergingen. Ten aanzien van die groep heeft hij aangegeven de eerste oplegging van de levenslange straf te willen aanhouden als startpunt voor de 25-jaarstermijn. [79] Art. 4 van het initiële Besluit ACL [80] bevatte daarom in lid 2 en 3 als termijnbepaling voor de ambtshalve gratiebeslissing en voor de herbeoordeling door het Adviescollege de volgende bepalingen:
“2. De Minister neemt uiterlijk vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet in overweging.
3. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.”
19.11.
Kort na de inwerkingtreding van het Besluit ACL werd echter besloten de koppeling van de termijn aan het moment van oplegging los te laten en de start van de detentie aan te houden als ijkpunt. In verband met de sterk variërende lengtes van de voorlopige hechtenis zou de koppeling van de termijn aan de (eerste) oplegging van de straf in de praktijk immers tot grote verschillen tussen gedetineerden leiden. [81] Dat leidde tot een wijziging van het Besluit ACL die door de staatssecretaris als volgt toelichtte:
“Dat maakt dat ik heb besloten de termijn van de (ambtshalve) herbeoordeling aan te scherpen om te bewerkstelligen dat voor elke gedetineerde de re-integratiefase op hetzelfde moment aanvangt en gelijk is qua minimale duur. Ik heb ervoor gekozen dat alle levenslanggestraften vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie in aanmerking kunnen komen voor re-integratieactiviteiten, waaronder verlof, en dat uiterlijk twee jaar daarna de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Aldus vervalt de eerdere koppeling met het moment van eerste strafoplegging. Zoals eerder aangegeven past een dergelijke opzet binnen de jurisprudentie van het EHRM. De aanpassing is inmiddels opgenomen in artikel 4, tweede lid, van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften.” [82]
Ten gevolge van die aanpassingen luiden de eerder genoemde leden inmiddels als volgt:
“2. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.
3. Uiterlijk twee jaar na het in het tweede lid bedoelde tijdstip wordt aan de hand van een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet de mogelijkheid tot gratieverlening beoordeeld.”
Daarbij is de definitiebepaling van dat startpunt, zoals genoemd in art. 1 onder g van het Besluit ACL, ongewijzigd gebleven:
detentie
:de periode van vrijheidsbeneming vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.”
Uit het Besluit ACL en de bijbehorende parlementaire geschiedenis kan niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris een afwijkende regeling heeft willen treffen voor (inmiddels) levenslanggestraften die voorafgaand aan de oplegging van die straf bezig waren een (tijdelijke) vrijheidsstraf uit te zitten. Het komt mij – mede in het licht van de toelichting van de staatssecretaris bij de wijziging, waarin hij spreekt over “alle levenslanggestraften” – logisch voor dat deze groep overeenkomstig de andere wordt behandeld en dat hun 25-jaarstermijn dus aanvangt op het moment dat sprake is van de start van de detentie zoals bedoeld in art. 1 sub g van het Besluit ACL.
19.12.
Vermeldenswaard in dat verband is mijns inziens ook dat door de start van de voorlopige hechtenis voor het feit waarvoor uiteindelijk levenslang wordt opgelegd, de executie van de eerdere straf wordt opgeschort. Dat volgt uit art. 68 lid 1 Sv, waarin het volgende is opgenomen:
“De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.”
Het laten ‘consumeren’ van de voorlopige hechtenis door de vrijheidsstraf was – zo stelt Reijntjes – kennelijk niet de bedoeling van de wetgever. Het laten voortduren van de vrijheidsstraf naast de voorlopige hechtenis is dus niet mogelijk. [83] In geval de verdachte al een vrijheidsstraf ondergaat, is bepaald dat de duur van het voorarrest uiteindelijk in mindering wordt gebracht op de straf die hij reeds aan het uitzitten was. De wetgever meende ten tijde van de toevoeging van de laatste twee zinnen van dit artikellid, in 1979, dat het toepassen van een korting op de nog op te leggen straf – zoals gebruikelijk is ingevolge art. 27 lid 1 Sr – onvoldoende recht zou doen aan de positie van de gedetineerde. [84] De periode van voorlopige hechtenis die is uitgezeten in verband met feit waarvoor latere vervolging plaatsvindt, wordt daarom afgetrokken van de vrijheidsstraf die reeds was opgelegd. Ingeval de later opgelegde straf een levenslange gevangenisstraf betreft, zal dat weinig effect hebben. Art. 68 lid 1 Sv bewerkstelligt weliswaar dat de periode van het voorarrest in ieder geval ergens op in mindering kan worden gebracht – aftrek van de levenslange gevangenisstraf kan namelijk op basis van art. 27 Sr niet – maar in de praktijk kan dat geen wijziging van de duur van de uiteindelijke gevangenisstaf opleveren: die blijft immers levenslang. Onder de nieuwe regeling zal de periode van het voorarrest, die met terugwerkende kracht geldt als executie van de eerdere vrijheidsstraf, overlappen met de 25-jaarstermijn die bij de aanhouding en inverzekeringstelling voor het onderhavige feit in detentie reeds is aangevangen.
19.13.
In het onderhavige geval kan uit het arrest van het hof worden opgemaakt dat de verdachte voor de onderhavige feiten op 19 februari 2008 (opnieuw) in verzekering is gesteld en het voorarrest sindsdien voortduurt. [85] Die datum zou dus – op basis van het voorgaande – als startpunt hebben te gelden voor de termijn van 25 jaar. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte reeds op 30 oktober 2007 was aangehouden in verband met de heropening van het opsporingsonderzoek dat in 1996 was afgesloten. Die detentie duurde aanvankelijk slechts kort, tot 13 november 2007, waarna een straf is geëxecuteerd. Uitgaande van 19 februari 2008 zou de verdachte eerst in het jaar 2033 worden beoordeeld op zijn geschiktheid om te kunnen starten met re-integratieactiviteiten, terwijl het vanaf 19 februari 2008 ondergane voorarrest, alsmede de eerdere in voorarrest doorgebrachte periode in verband met het heropende onderzoek, ingevolge art. 68 lid 1 Sv in mindering kunnen worden gebracht op zijn strafrestant.
19.14.
Vervolgens is de vraag in hoeverre de executie van nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde straffen in de levenslange gevangenisstraf opgaat. [86] In dat verband merk ik op dat de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling van de meerdaadse samenloop weinig informatie bevat aangaande de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Wel staat vast dat er destijds overeenstemming bestond omtrent de absorptie door de levenslange gevangenisstraf van alle andere vrijheids- en vermogensstraffen, met uitzondering van de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Dat is dus het stelsel dat in het (huidige) art. 59 Sr is te vinden. [87] Voorts werd destijds in de Commissie-De Wal opgemerkt dat gratieverlening met de toepassing van de geabsorbeerde straffen gepaard kan gaan. [88] Wat dat precies betekende is mij echter niet zo duidelijk, met name niet of deze destijds aangehangen clausulering ook gold voor eerder opgelegde vrijheidsstraffen. Op basis van de heersende opvatting in de literatuur, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving, kan mijns inziens wel worden aangenomen dat de ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nog ten uitvoer te leggen eerder opgelegde straffen, op het punt van de executie in de levenslange gevangenisstraf opgaan. [89] Hoe dat vorm krijgt bij gratieverlening onder de huidige regelgeving, kan op twee verschillende manieren worden bezien. De meest elegante en door mij voorgestane aanpak is de toepassing van dit absorptiestelsel. Dan blijven de eerder opgelegde straffen uit beeld en is alleen de vraag naar de (mogelijke) gratiëring van de levenslange straf op enig moment aan de orde. Maar ook als men dat anders ziet zal de uitkomst niet wezenlijk anders zijn. Immers, ingeval de herbeoordeling van de levenslanggestrafte op enig moment tot de conclusie leidt dat zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn rehabilitatie dat er met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf geen legitieme strafdoelen meer worden gediend, zou het tot verbazing leiden als bij die stand van zaken vervolgens geoordeeld wordt dat niettemin tot (het voortzetten van) de tenuitvoerlegging van (een) eerder opgelegde vrijheidsstraffen straf(fen) dient te worden overgegaan. Daarmee zou dan ook al gauw, zo lijkt het, ook geen redelijk met de strafrechtstoepassing te verenigen doel meer zijn gediend.
19.15.
Op basis van het voorgaande vermag ik niet in te zien dat de regelgeving aangaande de herbeoordelingsprocedure door het uitblijven van specifieke bepalingen omtrent nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde gevangenisstraffen, te onduidelijk zou zijn. Mogelijk kunnen die strafrestanten wel een rol gaan spelen in de herbeoordelingsprocedure. Dat houdt echter primair verband met de inhoudelijke criteria die gelden bij de herbeoordeling. Maar de uitkomst van die herbeoordeling behoeft uiteraard niet al vast te staan bij de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Of er nog sprake kan zijn van een nog uit te zitten straf volgend op de gratieverlening voor de levenslange straf laat zich in zijn algemeenheid niet voorspellen en dat is een onzekerheid die inherent is aan de beoordeling op een veel later moment, zoals die is ingebakken in de thans geldende regeling.
Dat sprake zal zijn van een verplaatsing van het beoordelingsmoment naar een later moment, zoals door de steller van het middel wordt gesuggereerd, vind ik op basis van de geldende regeling niet aannemelijk. Maar te zijner tijd zou daar (alsnog) over kunnen worden geklaagd. Dat thans niet onomstotelijk vaststaat op welke wijze de strafrestanten van de verdachte van invloed zullen zijn op de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf van de verdachte maakt mijns inziens niet dat de oplegging van die straf strijd met art. 3 EVRM oplevert.
19.16.
Voor zover het middel voor het overige bedoelt te klagen over onduidelijkheid van de criteria die gelden voor de procedure van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf, merk ik op dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 volgt dat op basis van de wetsgeschiedenis kan worden aangenomen dat de criteria die door het ACL zullen worden gehanteerd ook van belang zijn voor de beslissing omtrent gratieverlening. Volgens de Hoge Raad maakt de samenhang van de beide beoordelingsmomenten dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria ook de gratieprocedure voorzien van objectieve criteria die voldoende inzichtelijk zijn voor de levenslanggestrafte. [90] De overweging van het hof strookt daarmee. Ik begrijp de overwegingen van het hof [91] immers zo dat de beoordelingsmomenten in elkaars verlengde liggen, in die zin dat het positieve advies aangaande de start van re-integratieactiviteiten en de daarbij in acht genomen factoren uit het Besluit als uitgangspunt wordt genomen bij de beoordeling van de mogelijke gratieverlening aan de levenslanggestrafte. Op basis van de verwijzing naar de overweging van het EHRM in de zaak Hutchinson komt het hof voorts niet onbegrijpelijk tot de conclusie dat bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat vooraf vastgestelde objectieve en kenbare criteria ontbreken. [92] Uit de overweging van het EHRM waarnaar het hof verwijst blijkt immers dat het EVRM geen hoge mate van specificiteit of precisie voorschrijft. [93] In het verlengde daarvan merk ik op dat het EHRM in die zaak ten aanzien van de mogelijkheid tot gratieverlening in het Verenigd Koninkrijk overwoog dat de bestaande en nog te wijzen jurisprudentie van het EHRM beoogt (inter)nationale rechterlijke instanties richting te geven bij het nakomen van de wettelijke taak tot gratiëring conform het verdrag te vervullen. [94] Vervolgens staat het EHRM toe dat de concrete uitleg van de desbetreffende bepaling in de praktijk nadere invulling vindt, waarbij gewezen wordt op de plicht van de ‘Secretary of State’ om een zodanige beslissing te motiveren en op het belang van de mogelijkheid een zodanige beslissing aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. [95]
19.17.
Het middel faalt.
20. Het
twaalfde middelklaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dat onder meer inhield in dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte strijd zou opleveren met art. 3 EVRM nu deze straf de facto en de jure niet meer te verminderen zou zijn omdat hij een vreemdeling is.
20.1.
Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op de volgende passage uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 en 29 november 2016 gehechte pleitnota: [96]
“43. De Hoge Raad is glashelder: een levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van die straf bestaat die tot verkorting of voorwaardelijke invrijheidsstelling kan leiden.
44. Die mogelijkheid tot herbeoordeling dient aan diverse voorwaarden te voldoen. Herbeoordeling na niet meer dan vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange straf en de - zoals de Hoge Raad het duidt - belangrijke waarborg dat herbeoordeling door een rechter plaatsvindt.
45. Om geen misverstanden te laten bestaan is ook overwogen dat die mogelijkheid tot herbeoordeling in het Nederlandse recht ontbreekt en dat deze ook in praktijk nonexistent is. Zolang dit niet is gewijzigd, is niet alleen de tenuitvoerleggingspraktijk strijdig met artikel 3 EVRM, oplegging van de straf levert eveneens een schendig van artikel 3 EVRM op.
46. Het is dus aan de politiek. Na de uitspraak van het EHRM is in allerijl door de Staatssecretaris een brief naar de Tweede Kamer gezonden met voorgenomen beleidswijzingen. Daar is meer dan één opmerking over te maken. Het belangrijkste bezwaar is dat de voorgestelde beleidsaanpassing er niet toe zal leiden dat de Nederlandse praktijk in lijn is met artikel 3 EVRM en de eisen die de Hoge Raad heeft neergelegd. Ter illustratie van de bezwaren zijn enkele nieuwsberichten gepubliceerd op de website van de Stichting Forum Levenslang bijgevoegd waarin deze gemotiveerd zijn opgetekend. (BIJLAGE H2)
47. Ten aanzien van [verdachte] is er een extra punt waarom de plannen van de Staatssecretaris niet tot de vereiste reële mogelijkheid van herbeoordeling zullen leiden. Hoe zal worden omgegaan met de resocialisatie c.q. re-integratie van vreemdelingen zonder verblijfsstatus? Hierover wordt met geen woord gerept in de plannen terwijl dit bij 'reguliere' penitentiaire programma's en verlofregelingen een obstakel vormt. [verdachte] heeft geen verblijfsstatus een veroordeling zal tot gevolg hebben dat hem de toegang tot Nederlands grondgebied wordt ontzegd. De mogelijkheid van verlof in het kader van re-integratie is er dus niet, een resocialisatie is dan een wassen neus. De plannen die in de pijplijn zitten zullen voor [verdachte] hoe dan ook geen reële mogelijkheid van herbeoordeling realiseren.
48. Dat de Staatssecretaris plannen heeft gepresenteerd - geen toezeggingen - betekent niet dat sprake is van een daadwerkelijke wijziging van het Nederlandse recht. De discussie hierover is al maanden gaande en consensus is nog niet in zicht. De tenuitvoerleggingspraktijk is ongewijzigd en er is geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM.
49. Oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan [verdachte] is in strijd met artikel 3 EVRM.”
20.2.
Nogmaals stel ik voorop dat het hof in paragraaf 7.3 uitvoerig stilstaat bij de jurisprudentie van het EHRM en het – ten tijde van het wijzen van het arrest – door de Hoge Raad gehanteerde kader, waaraan vervolgens de ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk getoetst worden. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“Om aan een goed begrip bij te dragen heeft de staatssecretaris in de brief van 20 december 2016 de betekenis en inhoud van enkele centrale, door hem gehanteerde, begrippen verduidelijkt. Het gaat om de volgende.
a. Gedurende de gehele detentie krijgt de veroordeelde net als elke gedetineerde reguliere resocialisatie-activiteiten aangeboden (structuur, regelmaat, aansprekén op eigen verantwoordelijkheid). De activiteiten zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Deze zien niet op “daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving”. Een uitgebreidere inhoudelijke beschrijving hiervan wordt gegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 2 september 2016. In het nieuwe beleid wordt onder resocialisatie- activiteiten verstaan de activiteiten gedurende de eerste 25 jaar van de detentie in het kader van een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Doel daarbij is onder meer het zoveel mogelijk beperken van mogelijke detentieschade.
b. Op enig moment worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden. Er wordt dan een groter beroep gedaan op zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Ook wordt er initiatief verwacht van de veroordeelde. Er worden in dat kader geleidelijk meer vrijheden geboden. Verlof kan op enig moment onderdeel daarvan zijn. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten worden gemonitord.
c. Rehabilitatie. Dit is het overkoepelende begrip waaronder zowel resocialisatie als reïntegratie valt. Dit begrip staat centraal in de Europese rechtspraak. Aan rehabilitatie wordt aldus vanaf de start van de detentie gewerkt. [97]
(…)
4. Voorbereiding op terugkeer in de samenleving
De laatste voorwaarde luidt dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf - ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt - kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving doordat hem mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden.
Het hof merkt allereerst op dat in de beleidscontext van de staatssecretaris aan de begrippen rehabilitatie, resocialisatie en re-integratie niet geheel dezelfde betekenis toekomt als in de terminologie van het EHRM. De eisen die door het EHRM worden gesteld kunnen in het begrippenkader van de staatssecretaris zo worden begrepen dat met het oog op voorbereiding van terugkeer in de samenleving aan de veroordeelde mogelijkheden voor zowel resocialisatie als voor re-integratie moeten worden geboden.
Het hof overweegt dat het EHRM in zijn uitspraken met regelmaat heeft overwogen dat op de staat de verplichting rust om de levenslanggestrafte mogelijkheden tot rehabilitatie te bieden.
In de eerder genoemde uitspraak in de zaak van Harakchiev tegen Bulgarije heeft het Straatsburgse hof tot uitdrukking gebracht dat de autoriteiten daarin een ruime marge van appreciatie hebben. Maar het is geen “matter of indifference”. Er dienen voorwaarden te worden geschapen waaronder de veroordeelde kan streven naar verbetering van zichzelf met het oog op aanpassing van de straf op enig moment.
Het verdrag legt de autoriteiten geen absolute verplichting op om programma’s of activiteiten voor rehabilitatie of re-integratie aan te bieden. Het vereist dat aan gedetineerden een kans wordt geboden om, hoe ver in de tijd ook, ooit de vrijheid te herkrijgen. Om die kans reëel en tastbaar te doen zijn, moet een effectieve gelegenheid tot rehabilitatie worden gegeven die niet illusoir is. In de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak van Murray tegen Nederland van 26 april 2016 is geoordeeld dat de op de autoriteiten rustende verplichting niet zo moet worden geïnterpreteerd dat een “excessive burden” op de staat wordt gelegd.
Voorts neemt het hof in overweging dat aan de veroordeelde gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden die zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het doel hiervan is om te komen tot een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verdachte een dergelijk detentieplan niet is opgesteld.
Na de meergenoemde periode van 25 jaar detentie en na een positief advies daartoe, worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden waarbij een groter beroep wordt gedaan op eigen initiatief, zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Vrijheden worden in dat kader geleidelijk uitgebreid. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten ervan worden gemonitord met het oog op overweging van gratiëring van de straf op enig moment.
Het hof betrekt hierbij dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) evenals overige vrijheidsstraffen in een gevangenis ten uitvoer wordt gelegd. Dit geschiedt in beginsel reeds na oplegging van de straf in eerste aanleg, indien daarvan sprake is. Behoudens bijzondere omstandigheden bestaat het gevangenisregiem op grond van artikel 19, eerste lid, Pbw uit tenuitvoerlegging in algehele dan wel beperkte gemeenschap. Dit brengt gezien het bepaalde in de artikelen 20 en 21 Pbw met zich dat minst genomen aan de gedetineerde de gelegenheid wordt geboden om gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een reële verwachting kan hebben dat de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf een perspectief op rehabilitatie biedt dat in overeenstemming is met de daaraan op grond van het EVRM te stellen eisen.” [98]
20.3.
De stellers van het middel geven terecht aan dat in hoger beroep “onder meer” het verweer is gevoerd dat de verdachte een vreemdeling is, niet beschikt over een verblijfsstatus en niet voor resocialisatie/re-integratieactiviteiten in aanmerking komt, zodat de verdachte niet zal kunnen terugkeren in de samenleving. Dat in het voorgaande aangehaalde verweer komt er op hoofdlijnen op neer dat niet tot oplegging van de levenslange gevangenisstraf kan worden overgegaan wegens het ongewijzigd blijven van de tenuitvoerleggingspraktijk en het ontbreken van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling, waardoor die niet voldoet aan de eisen van art. 3 EVRM. Op basis van de overwegingen van het hof in paragraaf 7.3 van het arrest kan mijns inziens niet worden volgehouden dat het heeft nagelaten te responderen op dat verweer. Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien expliciet stil te moeten staan bij de vreemdelingenstatus van de verdachte. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk, aangezien de pleitnota dit onderdeel van het betoog aanmerkt als een “extra punt” [99] en de responsieplicht uit art. 359 lid 2 Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [100] Desalniettemin ligt een reactie op het betreffende punt in de overwegingen van het hof besloten. Overwogen is namelijk dat resocialisatie-activiteiten niet zien op daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving. Voorts stelt het hof vast dat gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden, die zien op een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd.
20.4.
Voor zover het middel overigens bedoelt te klagen dat het oordeel van het hof dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met art. 3 EVRM, onvoldoende met redenen is omkleed, faalt het eveneens. Het hof heeft immers overwogen dat de resocialisatie-activiteiten worden neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het vastleggen van die aanpak in een detentieplan biedt perspectieven om het eerste gedeelte van de levenslange gevangenisstraf te doen verlopen volgens het progressieprincipe dat door het EHRM wordt voorgeschreven. [101] Dat principe gaat ervan uit dat de (levens)langgestrafte zich gedurende de straf progressief door het gevangenisregime beweegt: waar in de begindagen de nadruk ligt op bestraffing en vergelding, zouden de latere fases meer op de voorbereiding op vrijlating gericht moeten zijn. [102] Het lijkt mij inherent aan de persoonsgerichte aanpak die het gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen voorstaat, dat bij een levenslanggestrafte rekening wordt gehouden met eventuele verschillen met gedetineerden die een tijdelijke straf opgelegd gekregen hebben. [103] Ook de vreemdelingenstatus van een levenslanggestrafte, die wellicht in een later stadium in het onderhavige geval relevant zal worden, lijkt mij zo’n verschil waarvoor maatwerk kan worden geleverd. De mogelijke vragen met betrekking tot die status van de verdachte zullen mijns inziens pas werkelijk van belang worden na positieve advisering door het ACL na 25 jaar, omdat pas dan de daadwerkelijke terugkeer in (een) samenleving in zicht komt. Dat lijken mij vragen die zich lenen voor een beantwoording in de (toekomstige) executiefase. Daarvoor heeft het hof genoegzaam ruimte gelaten door in de eerder aangehaalde slotoverwegen (kortweg) te overwegen dat pas na verloop van tijd zal blijken hoe de regeling – die het hof in lijn met de jurisprudentie van het EHRM acht – zal worden toegepast.
20.5.
Het middel faalt.

Strafoplegging: redelijke termijn

21. Het
dertiendemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep in strijd is met art. 6 en 13 EVRM.
21.1.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten in het arrest de ten uitvoer leggende instantie te adviseren de herbeoordeling eerder te doen plaatsvinden dan na 25 jaar, te weten minus een door het hof in het arrest aan te geven aantal jaren of maanden, in verband met de schending van de redelijke termijn.
21.2.
Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 in dat kader heeft aangevoerd [104] , heeft het hof mijns inziens op niet onbegrijpelijke wijze opgevat als betoog dat ertoe strekt de overschrijding van de redelijke termijn te laten verdisconteren in de strafoplegging. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van [verdachte] door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [verdachte] - het zij herhaald - maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekshandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van [verdachte] . In veel gevallen betrof het onderzoek waar namens hemzelf om was verzocht of onderzoek op verzoek van medeverdachten dat namens hem werd ondersteund. Desondanks hebben incidenten rondom de kroongetuige [getuige 1] tot vertragingen in de voortgang geleid.
In tweede aanleg heeft opnieuw onderzoek naar de verklaringen van [getuige 1] plaatsgevonden. In deze gedingfase werkten de introductie van de kroongetuige [getuige 2] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [betrokkene 23] vertragend. De verklaringen van deze getuigen stonden in een aanmerkelijk ver verwijderd verband van de zaak van [verdachte] . Wel heeft de raadsvrouw het tijdsverloop benut om de advocaat-generaal gedurende een groot deel van de appelfase meermalen om aanvullend onderzoek te vragen naar telecomgegevens waaraan in veel gevallen gehoor werd gegeven.
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
Na de heropening van het opsporingsonderzoek dat in 1996 was afgesloten is [verdachte] op 30 oktober 2007 aangehouden. De detentie heeft aanvankelijk slechts kort geduurd, namelijk tot 13 november 2007. Daarna is een straf geëxecuteerd. Vanaf 19 februari 2008 is de vrijheidsbeneming hervat en deze duurt nog steeds voort.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg derhalve ongeveer 5 jaren en 3 maanden geduurd.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaar geduurd. De genoemde lange periodes van vrijheidsbeneming dragen eraan bij dat ten aanzien van de appelfase strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval [verdachte] op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden. Deze vaststelling dient evenwel in sterke mate te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan [verdachte] zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. Het verweer wordt verworpen.”
21.3.
Blijkens de toelichting beogen de stellers van het middelen te klagen over schending van art. 6 en 13 EVRM, omdat – anders dan voorheen – niet volgehouden zou kunnen worden dat de aard van de opgelegde straf zich nog verzet tegen een wijze van vermindering van de straf, “nu levenslang op dit moment niet (meer) automatisch ook ten gevolge heeft dat een gedetineerde levenslang in een cel weg kwijnt” en zodoende in zaken als de onderhavige een (zeer aanzienlijke) schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze moeten worden verdisconteerd.
21.4.
De stellers van het middel verwijzen daarbij naar de beslissing van het EHRM van 15 oktober 2013 in de zaak Borges de Brito tegen Nederland. In die zaak overwoog het hof dat een strafkorting als passende compensatie kan gelden ingeval de duur van de procedure genoegzaam in aanmerking is genomen bij het op uitdrukkelijke en meetbare wijze verlagen van de straf. [105] Niettemin zijn volgens het Europese Hof ook alternatieve wijzen van compensatie niet uitgesloten, bijvoorbeeld in de vorm van een geldbedrag. [106] Volgens de stellers van het middel voorziet de Nederlandse regelgeving in zaken als de onderhavige evenwel niet in een procedure, waarin betrokkene een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Voorts zou een procedure ex art. 89 Sv niet mogelijk zijn nu de zaak niet is beëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Een civielrechtelijke procedure zou tot slot tot mislukken gedoemd zijn nu de Staat verplicht is rechterlijke uitspraken ten uitvoer te leggen en geen sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
21.5.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad recentelijk [107] geen noodzaak zag tot herziening van de door de hem gehanteerde algemene uitgangspunten en regels met betrekking tot de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. [108] Daarbij verwees de Hoge Raad naar de eerdere overweging dat: [109]
“een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn meebrengt dat bedoelde vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, een zekere duurzaamheid moeten hebben, en omdat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen. Dit stelsel van vuistregels houdt – kort gezegd – in dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.”
En voegde daaraan toe dat: [110]
“Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten en regels die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn, zoals bij sancties die zich naar hun aard niet lenen voor strafvermindering, bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf en vrijheidsbenemende maatregelen. Ook in die gevallen pleegt te worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Dat geldt ook indien een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd en de strafrechter desverzocht heeft vastgesteld dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens haar inbreuk is gemaakt op genoemd verdragsvoorschrift. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokkene zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525).”
21.6.
Op basis daarvan heeft het hof in het onderhavige geval kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. Voorts dwingt geen rechtsregel de feitenrechter ertoe om bij oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eventuele schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze te (laten) verdisconteren in de procedure voor de latere herbeoordeling van die straf.
21.7.
Voor zover het middel er tot slot toe strekt te betogen dat de enkele vaststelling van de overschrijding van de termijn strijd oplevert met art. 13 EVRM (het recht op een “effective remedy”), is het gebaseerd op een onjuiste uitleg van die bepaling. Die vaststelling neemt immers niet weg dat de verdachte zich met zijn klacht over de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM tot de rechter heeft kunnen wenden. [111] Voor zover geklaagd wordt over de beperkte kans op succes ingeval op alternatieve wijze wordt gezocht naar compensatie merk ik op dat de daadwerkelijkheid (“effectiveness”) van een rechtsmiddel (“remedy”) in de zin van art. 13 EVRM volgens het EHRM niet afhangt van de zekerheid van een voor de rechtszoekende gunstige uitkomst. Dat blijkt uit de hiervoor al genoemde EHRM-zaak Borges de Brito tegen Nederland en lijkt mij eveneens van toepassing op de alternatieve wijzen van schadevergoeding ingeval de strafrechter heeft gekozen voor de enkele vaststelling van de schending van art. 6 lid 1 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn. [112]
21.8.
Het middel faalt.

Slotsom

22. Naar mijn oordeel falen alle namens de verdachte ingediende middelen. Ik meen dat de namens de verdachte ingediende middelen 1, 4 tot en met 9 alsmede 12 en 13 zich lenen voor afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte gedetineerd is en dat sinds de dag dat het cassatieberoep werd ingesteld, te weten 3 juli 2017, meer dan 16 maanden zijn verstreken. Een deel van deze termijn is echter toe te rekenen aan het door de Hoge Raad verleende uitstel voor het indienen van cassatiemiddelen in verband met de complexiteit van de zaak. Mijns inziens hangt het af van de datum waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen in deze zaak of op dat moment de redelijke termijn is geschonden. Ook als de redelijke termijn in cassatie is geschonden, hoeven daaraan geen rechtsgevolgen te worden verbonden. De aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf leent zich naar haar aard niet voor vermindering. [113] Andere gronden voor ambtshalve cassatie zijn door mij evenmin aanwezig bevonden.
24. Deze conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Verdachte [betrokkene 34] is een natuurlijke dood gestorven. Verdachte [betrokkene 22] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag in Istanbul.
2.Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2501.
3.Vgl. in dit verband ook HR 4 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6375,
4.Art. 226k Sv opent een dergelijke mogelijkheid voor reeds veroordeelde getuigen.
5.De afspraak heeft blijkens art. 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op misdrijven, als omschreven in art. 67 lid 1 Sv die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
6.Art. 226g lid 1 Sv.
7.Art. 226h Sv.
8.Art. 226j Sv.
9.Art. 226j Sv. Deze getuige mag blijkens lid 2 niet als bedreigde getuige worden gehoord.
10.Wet van 1 december 2011,
11.Zie onder meer
12.Thans:
13.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 3 en Proces-verbaal 15 februari 2017, aangehechte pleitnota (‘aanvulling standpunten’) i.h.b. p. 4-17.
14.Proces-verbaal 15 februari 2017, p. 4.
15.Proces-verbaal 9,11,12 en 13 januari 2017, aangehechte pleitnota p. 102-105. De voetnoten laat ik achterwege.
16.Met weglating van voetnoten.
17.Arrest, par. 2.2.2.2.4.2.8.
18.Arrest, par. 3.3.4.
19.Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612,
20.Zie ook Arrest, par. 2.2.2.2.4.2.1 (p. 36).
21.Proces-verbaal 5, 8, 9, 11, 12, 18 en 30 september en 10 oktober 2014, p. 1-10.
22.Zie nader D. van der Bel, A.M. van Hoorn en J.J.T.M. Pieters,
23.Vgl. EHRM 9 juni 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193,
24.Met weglating van een voetnoot.
25.Wet van 6 december 2017,
26.Besluit van 21 december 2005,
27.Zie F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
28.Rapport van werkgroep getuigenbescherming in Nederland.
29.Nota van toelichting bij Besluit getuigenbescherming,
30.Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken,
31.F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
32.Zie J.H. Crijns, M.J. Dubelaar en K.M. Pitcher,
33.Zie onder meer F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
34.Zie hierover ook S.L.J. Janssen,
35.F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
36.Zie bijv. M.C.P. Korten,
37.Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191,
38.Anders dan bij pleidooi door de verdediging van [medeverdachte 1] is aangevoerd, kan uit G.P.M.F. Mols,
39.Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken,
40.Arrest, par. 3.1 (p. 57).
41.G.J.M. Corstens,
42.A.J.A. van Dorst,
43.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64 rov. 2.4.1.
44.Zie ook HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191,
45.Zie hierover
46.Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
47.Zie middel 2.
48.Arrest, par. 3.3.1.
49.Arrest, par. 3.3.2.
50.Arrest, par. 3.3.7.2.
51.De voetnoten laat ik achterwege.
52.Arrest, par. 1.2 (p. 5).
53.Arrest, Korte samenvatting Hoofdstuk 3.2, 3.3 en 3.4 (p. 101), samenvatting van p. 62-101.
54.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
55.Bewijsmiddel 14 (zaaksdossier ‘Cobra’).
56.G.J.M. Corstens,
57.Arrest, par. 3.8.3.1 (p. 126, ‘De feitelijke gang van zaken’).
58.Bewijsmiddel 23 (zaaksdossier ‘Tanta’).
59.Zie G.J.M. Corstens,
60.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 216-217.
61.2002/584/JBZ,
62.
63.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 270 e.v.
64.Zie N. Keijzer en E. van Sliedregt (red.),
65.Vgl. HvJ EU, arrest van 16 juli 2015, Sommer Antriebs- und Funktechnik, C-369/14, ECLI:EU:C:2015:491, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede K. Lenaerts en P. van Nuffel,
66.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 259-268.
67.Met overname van de voetnoot.
68.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 268-269.
69.Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften,
70.Arrest, par. 7.3.5 en 7.3.6.
71.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rov. 3.1-3.6.
72.HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
73.Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 augustus 2017, nr. 2117970, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting in verband met de wijzigingen in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf,
74.Schriftuur, p. 118.
75.J. Silvis, ‘Levenslang in perspectief gezet: binnen de ruime marges van het EVRM’,
76.
77.
78.
79.
80.
81.
82.
83.J.M. Reijntjes, commentaar op art. 68 Sv, aant. 4 (‘De twee gevallen van het eerste lid’), in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen c.s.,
84.J.M. Reijntjes, commentaar op art. 68 Sv, aant. 4 (‘De twee gevallen van het eerste lid’), in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen c.s.,
85.Arrest, par. 7.5 (p. 160).
86.De vraag naar eventueel later nog op te leggen straffen blijft hier buiten beschouwing, dat kan wel degelijk, voor zover niet beperkt door art. 63 Sr. Vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6273,
87.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt,
88.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt,
89.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt,
90.HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.3.
91.Arrest, par. 7.3.4 (p. 151-152).
92.Arrest, par. 7.3.4 (p. 152).
93.Het hof verwijst hierbij naar par. 59 en 60 in EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
94.EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
95.EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
96.Met weglating van de voetnoot.
97.Arrest, par. 7.3 (p. 149).
98.Arrest, par. 7.3 (p. 156-157).
99.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 269.
100.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
101.Vgl. C. Kelk, ‘Toekomstbestendige resocialisatie’ (Boekbespreking van ‘Toekomstbestendige resocialisatie’, de oratie van P.M. Schuyt, Leiden 2016 (niet gepubliceerd)),
102.EHRM 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110,
103.
104.Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 276-277.
105.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (
106.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811(
107.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558.
108.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.1 en 2.2, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
109.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.2.
110.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.4.
111.Vgl. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881, rov. 3.3.
112.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (
113.Zie bijv. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881.