Conclusie
eerstemiddel klaagt dat het hof in strijd met het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit is gekomen dan wel zijn oordeel omtrent de bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
hij op 21 maart 2015 in de gemeente Deventer, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] op het hoofd heeft geslagen, waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
1) Een in wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Oost- Nederland, opgemaakt proces-verbaal, (…), gesloten en getekend op 22 maart 2015 te Deventer, als bijlage (…) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudendede aangifte van [slachtoffer],zakelijk weergegeven:
NJ2015/484 m.nt. Borgers onder
NJ2015/488. In deze zaak hield een tot het bewijs gebezigd ‘verslaggesprek ambulant’ onder meer in dat aangeefster op de dag waarop de mishandeling had plaatsgevonden waar de aangifte betrekking op had ‘strompelend’ binnen kwam; een als bewijsmiddel gebezigd ‘verslag’ hield onder meer in dat bij de aangeefster vier dagen later ‘drukpijn naast de wervelkolom’ was geconstateerd. [3] Dat een verklaring van de verdachte die de context waarin het delict heeft plaatsgevonden bevestigt, kan meebrengen dat de aangifte voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal kan worden afgeleid uit HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747,
NJ2011/170. Daarin had de verdachte, die veroordeeld werd wegens het beroven van een taxichauffeur, verklaard dat hij zich per taxi door de aangever had laten vervoeren en dat hij degene was over wie de aangever had verklaard. In deze strafzaak doet zich al met al niet de situatie voor dat de belastende inhoud van de overige bewijsmiddelen slechts te herleiden is tot de verklaring van aangeefster. [4]
zou zijnen dat de politie op het hoofd van aangeefster een bult heeft gevoeld,
mogelijk door de mishandeling ontstaan,vormen ook weinig overtuigend steunbewijs.
tweedemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft bevolen, althans dat ’s hofs oordeel omtrent het bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. Aan deze klacht ligt ten grondslag dat art. 14h, tweede lid, Sr niet zou zijn nageleefd: de rechter zou de dag voor het onderzoek van de zaak niet hebben bepaald.
Vordering tenuitvoerlegging
- de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging, nu deze ziet op het plegen van een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd, gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, zodat de veroordeelde hoe dan ook voor de rechter dient te
verschijnen, en:
- anders dan de in artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde marginale toets, tijdens en na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de rechter alsnog de vordering tot tenuitvoerlegging in volle omvang toetst.