In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 mei 1994 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf voor poging tot diefstal en diefstal, met een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat de verstekmededeling van 18 februari 1992 niet de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf vermeldde. De Hoge Raad oordeelde dat de verstekmededeling niet voldeed aan de eisen van artikel 408, lid 1, onder b van het Wetboek van Strafvordering, omdat deze niet de relevante informatie bevatte die de verdachte nodig had om tijdig hoger beroep in te stellen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde de verdachte ontvankelijk in zijn hoger beroep. Tevens werd de Politierechter onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vordering tot tenuitvoerlegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.