Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
Grief 1 en 3lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij behelzen klachten tegen de door de rechtbank gehanteerde uitleg van de erfpachtsvoorwaarden. Met de overweging dat die voorwaarden geen bepaling inhouden die voorziet in een herziening van de canon aan de hand van indexering, is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van [eiseres] dat artikel 3 van de AE 1993 bepaalt dat door middel van herziening moet worden bewerkstelligd dat de canon een gelijkwaardige tegenprestatie voor het genot van de erfpachtzaak blijft als partijen bij vestiging zijn overeengekomen. Volgens [eiseres] impliceert gelijkwaardigheid dat de aanvangscanon dient te worden geïndexeerd, omdat het erom gaat [dat] de canon op gelijke wijze blijft drukken op het vermogen van de erfpachter, nu het genot niet is veranderd sinds de vestiging van het erfpachtrecht. Het gaat dus niet erom dat de canon gelijke tred houdt met de grondwaarde van het perceel, omdat de grondwaarde geen verband houdt met het genot dat de erfpachter heeft. [eiseres] beroept zich erop dat de tekst van artikel 3 door de Staat is geredigeerd en zij wijst op de algemene erfpachtsvoorwaarden van het waterschap Walcheren, waarin een bepaling is opgenomen die identiek is aan artikel 3, eerste lid van de AE 1993 en voorts is bepaald dat de herziening plaatsvindt aan de hand van het prijspeil van het netto Nederlands product overeenkomstig het CBS.
als partijen bij vestiging zijn overeengekomen. Artikel 3 neemt niet tot uitgangspunt dat de tegenprestaties (de canons) in de onderscheiden tijdvakken van vijf jaar gelijkwaardig aan elkaar moeten zijn, maar dat de canon bij aanvang van ieder tijdvak van vijf jaar als tegenprestatie gelijkwaardig moet zijn aan het genot. Wel zijn de woorden “niet langer een gelijkwaardige tegenprestatie” gebezigd, die suggereren dat de canon eerder wel een gelijkwaardige tegenprestatie voor het genot is geweest. Die enkele suggestie acht het hof echter niet voldoende voor de conclusie dat de verhouding tussen het genot en de tegenprestatie gedurende de volledige duur van de erfpacht een constante zou (moeten) zijn en de canonwijziging derhalve steeds een indexering van de aanvangscanon zou moeten zijn, hetzij – zoals [eiseres] betoogt – aan de hand van het prijsindexcijfer consumenten, hetzij – zoals zij elders in haar memorie subsidiair lijkt te betogen – aan de hand van de verandering van de prijzen op de vastgoedmarkt. De wijze waarop de hoogte van de aanvangscanon is bepaald is immers niet vastgelegd in de akte, zodat die ook geen criterium biedt aan de hand waarvan zou kunnen worden vastgesteld in hoeverre de canon nog een even gelijkwaardige tegenprestatie vormt voor het genot als de canon dat bij de aanvang was. Naar het oordeel van het hof moet artikel 3 AE 1993 dan ook zo worden uitgelegd dat telkens na vijf jaar, als partijen niet overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid tot een vergelijk komen, door de deskundigen of de rechter los van de hoogte van de aanvangscanon (of een later vastgestelde canon) moet worden bepaald wat op dat moment een gelijkwaardige tegenprestatie is voor het genot van de erfpachtzaak.”
contra proferentem)en ambtshalve had moeten toetsen of het aldus uitgelegde beding onredelijk bezwarend is.
3.Het cassatiemiddel
nrs. 2-4van het middel) miskent de uitleg die het hof aan art. 3 AE 1993 geeft de aard van het erfpachtrecht. Die aard zou meebrengen dat de erfpachter gedurende een langere periode zekerheid heeft over zijn financiële verplichtingen. Daarom mag de verhouding tussen het genot van de zaak en de canon die daarvoor wordt betaald, zoals bij vestiging overeengekomen, niet bij herziening worden aangetast.
nrs. 5-16) richt zich tegen de verwerping door het hof van de stelling, dat bij de herziening van de canon de door partijen gekozen oorspronkelijke verhouding tussen het genot van de zaak en de hoogte van de canon, zoals vastgesteld op 1 april 2000, behouden moet blijven. Het middel voert aan dat tussen het genot van de zaak en de canon objectief geen gelijkwaardigheid is vast te stellen. Daarom moet, aldus het middel, een canonherziening hetzij de geldontwaarding hetzij de waardeontwikkeling van de zaak volgen.
nrs. 18-21) over het oordeel in rov. 2.4 van het arrest van 25 augustus 2015 dat sprake was van een nieuwe grief met de stelling dat het hof art. 3 AE 1993 had moeten uitleggen aan de hand van art. 6:238 lid 2 BW en ambtshalve had moeten beoordelen of dit beding oneerlijk in de zin van Richtlijn 1993/13 c.q. onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 sub a BW is.
nr. 19), kon [eiseres] de oneerlijkheid c.q. onredelijkheid van het beding reeds bij MvG aan de orde stellen en was dat niet afhankelijk van de vraag of het hof de door [eiseres] verdedigde uitleg van het beding zou volgen.
nrs. 20 en 22-26) dat het hof ambtshalve had moeten toetsen of art. 3 AE 1993 een oneerlijk dan wel onredelijk bezwarend beding is en of de uitlegnorm van art 6:238 lid 2 BW van toepassing is.
Middel 3klaagt dat het hof de procespartij [eiseres] had moeten behandelen als ware zij een natuurlijk persoon en consument (
nr. 28) en de mogelijkheid van reflexwerking (
nr. 29) had moeten onderzoeken. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.