3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij schriftelijke huurovereenkomst van 1 december 2008 heeft de Stichting het huis aan de [a-straat 1] te Eindhoven (hierna: het huis) aan [eiser] verhuurd.
(ii) Op grond van art. 3.1 van de huurovereenkomst zijn op die overeenkomst van toepassing de 'Algemene Voorwaarden Huurovereenkomst Woonruimte 9 januari 2006'. Hierin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“
Artikel 6 Bestemming
(...)
6.5
Het is huurder uitdrukkelijk verboden om het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven tenzij verhuurster, na daartoe door huurder schriftelijk te zijn verzocht, schriftelijk toestemming heeft gegeven.
6.6
Indien huurder het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van verhuurster geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan, of aan derden in gebruik
heeft gegeven, rust de bewijslast dat hij het onafgebroken hoofdverblijf heeft in het gehuurde op huurder. Voor ongeoorloofde onderhuur geldt voorts, dat huurder alle door onderhuur verkregen inkomsten aan verhuurster dient af te dragen, onverminderd het recht van verhuurster aanspraak te maken op de contractuele boete als huurder en verhuurster zijn overeengekomen.
(...)
Artikel 19 Verschuldigdheid boeten
19.1
Huurder is verplicht ten behoeve van verhuurster een onmiddellijk opeisbare boete van € 125,00 per kalenderdag te betalen, indien hij enige bepaling uit de huurovereenkomst overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog overeenkomstig de huurovereenkomst te handelen en onverminderd verhuursters overige rechten op schadevergoeding (...).”
(iii) In maart 2012 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover de Stichting schriftelijk verklaard dat zij vanaf mei 2010 ieder voor € 500,-- per maand van [eiser] een kamer huurden in het huis en dat dit ook voor anderen gold.
(iv) De Stichting heeft [eiser] met deze verklaringen geconfronteerd, waarna [eiser] onmiddellijk de huurovereenkomst heeft opgezegd.
(v) Over de periode maart 2010 tot maart 2012 heeft [eiser] in totaal ongeveer € 10.000,-- huur betaald aan de Stichting.
3.2.1In dit geding heeft de Stichting gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van bedragen van € 55.000,-- en € 10.000,--.
De Stichting baseerde haar eerstgenoemde vordering primair erop dat [eiser] in strijd met art. 6.5 van de Algemene Huurvoorwaarden zonder haar schriftelijke toestemming gedeelten van het huis in de periode van mei 2010 tot en met maart 2012 aan derden, in totaal vijf personen, heeft verhuurd. Hij dient het bedrag dat hij aan onderhuur heeft ontvangen, in totaal € 55.000,--, op grond van art. 6.6 van de Algemene Huurvoorwaarden aan haar af te dragen. Subsidiair baseerde de Stichting eerstgenoemde vordering op art. 6:104 BW.
De Stichting baseerde haar laatstgenoemde vordering erop dat [eiser] op grond van art. 19.1 van de Algemene Huurvoorwaarden over de genoemde periode een boete aan haar is verschuldigd. Zij heeft de hoogte van haar vordering beperkt tot een bedrag van € 10.000,--.
3.2.2De kantonrechter heeft [eiser] , na bewijslevering door de Stichting, veroordeeld om aan de Stichting een bedrag van € 30.000,-- te betalen. Zij achtte bewezen dat hij (een gedeelte van) het huis illegaal heeft onderverhuurd aan twee tot vijf personen in de periode van mei 2010 tot en met februari 2012. Door de onderhuurders is in totaal aan [eiser] een bedrag van € 31.250,-- betaald. Een gedeelte daarvan betrof daadwerkelijk gemaakte kosten (onder meer gas, water en licht). Daarom dient [eiser] in zoverre aan de Stichting een (geschat) bedrag van € 20.000,-- af te dragen. Wat betreft de daarnaast gevorderde boete heeft de kantonrechter ambtshalve beoordeeld of het boetebeding van art. 19.1 van de Algemene Huurvoorwaarden een oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG (Richtlijn oneerlijke bedingen, hierna ook: de Richtlijn). Zij kwam tot de conclusie - zoals haar vonnis moet worden verstaan - dat de Richtlijn op zichzelf op dit geval van toepassing is, maar dat niet valt te zeggen wat de schade is die de Stichting heeft geleden door het gedrag van [eiser] , zodat toetsing aan de Richtlijn onmogelijk is en moet worden aangenomen dat geen sprake is van een oneerlijk beding in de zin van die Richtlijn. Daarom heeft zij [eiser] ook veroordeeld tot voldoening van de door de Stichting gevorderde boete.
3.2.3[eiser] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Hij vorderde dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van de Stichting alsnog worden afgewezen. Met de grieven 1-3 bestreed hij achtereenvolgens het oordeel van de kantonrechter dat de Stichting was geslaagd in de haar opgedragen bewijslevering, dat aan hem door eventuele onderhuurders een bedrag van € 31.250,-- is betaald, en dat door hem in zoverre aan de Stichting een (geschat) bedrag van € 20.000,-- moet worden afgedragen. Grief 4 luidde als volgt:
"Ten onrechte heeft de Kantonrechter de boetevordering van € 10.000,— toegewezen.
Toelichting op grief 4:
Voor zover nodig doet [eiser] alsnog expliciet een beroep op matiging, waarbij hij stelt dat hij altijd keurig op tijd de verschuldigde huurpenningen heeft betaald en uit niets blijkt dat hij het gehuurde in het kader van de oplevering niet juist heeft opgeleverd.
Nog afgezien van de stelling dat hij nooit heeft onderverhuurd, heeft Trudo geen schade geleden en is en blijft een boete van € 10.000,— boven de gevorderde afdracht van de netto-winst, bovenmatig en derhalve in ieder geval gematigd dient te worden als er al een boete verschuldigd zou zijn, quod non."
3.2.4Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Het overwoog ten aanzien van grief 4:
”4.6 Grief 4 betreft het toegewezen bedrag van € 10.000,= aan boete. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat het bezwaar van [eiser] zich niet richt tegen het uitgangspunt van de kantonrechter dat geen sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn, zodat ook het hof van de geldigheid van het boetebeding dient uit te gaan. Waar het [eiser] bij deze grief om gaat is dat hij alsnog een beroep doet op matiging. Hiertoe voert hij aan dat hij de huurpenningen altijd keurig op tijd heeft betaald en dat hij het gehuurde correct heeft opgeleverd. Trudo heeft volgens hem geen schade geleden door de onderverhuur. Een boete van € 10.000,= boven de winstafdracht is volgens hem bovenmatig. Trudo betwist een en ander en voert hierbij aan dat het gevorderde bedrag al een matiging inhoudt ten opzichte van het bedrag dat zij had kunnen vorderen.