Uitspraak
gevestigd te Zwolle,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.De prejudiciële procedure
3.Beantwoording van de prejudiciële vragen
- i) [A] heeft op 17 juni 2014 met KPN B.V. dan wel haar rechtsvoorgangster (hierna: KPN) een overeenkomst gesloten voor twee aansluitingen op het mobiele telecommunicatienetwerk van KPN, op grond waarvan hij gerechtigd was om gebruik te maken van de door KPN ter beschikking gestelde telecommunicatiediensten en waarbij aan hem twee telefoontoestellen ter beschikking zijn gesteld.
- ii) [A] heeft één of meerdere facturen onbetaald gelaten. Na het sturen van diverse herinneringsbrieven en het (geheel of gedeeltelijk) buiten gebruik stellen van de aansluitingen, heeft KPN de overeenkomst ontbonden.
- iii) KPN heeft de vordering op [A] gecedeerd aan Lindorff, waarvan mededeling aan [A] is gedaan.
Uit het arrest HvJEU 18 december 2014, zaak C-449/13, ECLI:EU:C:2014:2464, NJ 2015/262 (CA Consumer Finance/Bakkaus), punt 44, blijkt dat de Europese wetgever met de Richtlijn consumentenkrediet een hoog beschermingsniveau heeft beoogd.
Art. 7:61 lid 2, aanhef en onder e, BW brengt mee dat in de overeenkomst de koopprijs van de mobiele telefoon vermeld moet worden die in de door de consument te betalen maandtermijnen van het telefoonabonnement is verwerkt. Slechts met deze informatie, tezamen met de overige te vermelden gegevens zoals het jaarlijks kostenpercentage, is de consument in staat een weloverwogen beslissing te nemen ter zake van het krediet voor de verkrijging van de mobiele telefoon. Aan de eisen van art. 7:61 lid 2 BW is derhalve niet voldaan indien in de overeenkomst is volstaan met vermelding van een zogenaamde all-in prijs voor abonnement, mobiele telefoon en kredietkosten tezamen.
De verplichting tot teruggave betreft in beginsel het toestel in de staat waarin de consument het heeft ontvangen, maar het zal in de praktijk meestal niet mogelijk zijn daaraan te voldoen omdat het toestel inmiddels in staat en daarmee in waarde is achteruitgegaan. In zoverre schiet de consument weliswaar tekort in zijn verbintenis tot teruggave, maar dat zal hem niet kunnen worden toegerekend voor zover die waardevermindering heeft plaatsgevonden in een periode waarin hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave geen rekening behoefde te houden (art. 6:204 lid 1 BW). De consument mag daarom in beginsel volstaan met teruggave van het toestel in de staat waarin dit zich op het moment van de teruggave bevindt, zonder dat hij verplicht is tot vergoeding van de waardevermindering.
De rechter zal dat in het licht van alle omstandigheden van het geval moeten onderzoeken.
4.Beslissing
12 februari 2016.