Conclusie
[eiseres 1],
[eiseres 2],
Delta Lloyd Levensverzekering N.V.,
Delta Lloyd N.V.,
1.Feiten en procesverloop
subsidiairverweer aangevoerd (naast het in cassatie niet meer relevante primaire verweer dat als gevolg van de beschikking ex art. 3:251 BW de eigendom van de verpande aandelen op Delta Lloyd is overgegaan [8] ) dat het (substitutie)pandrecht niet is verjaard c.q. niet door verjaring van de onderliggende vordering is tenietgegaan, omdat (i) Delta Lloyd de executie daarvan reeds had ingezet, en (ii) de verjaring van de onderliggende vordering is gestuit [9] , en
meer subsidiair,dat het beroep van [eiseressen] op verjaring van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [10]
1)te verklaren voor recht dat zij als pandhouder inningsbevoegd zijn, en op die grond rechthebbende zijn ten aanzien van het liquidatiesaldo, en
2)[eiseressen] te veroordelen tot medewerking aan de inning door Delta Lloyd c.s. van het liquidatiesaldo, en de betaling daarvan door de Stichting Amstel aan Delta Lloyd c.s. op grond van haar pandrecht dat is komen te rusten op de vordering van de pandgevers tot het liquidatiesaldo. [11]
grief 2komen zij op tegen de verwerping van hun betoog dat het pandrecht is tenietgegaan doordat de onderliggende vordering is verjaard (art. 3:323 lid 1 BW) en tegen de daartoe door de rechtbank gebezigde motivering. [14]
2.Beoordeling van het cassatieberoep
washet pandrecht immers reeds uitgeoefend met het verkrijgen van de beschikking ex art. 3:251 BW.
ingezet. De ratio van het tenietgaan van het zekerheidsrecht op de voet van art. 3:323 BW is immers dat van de schuldeiser mag worden verwacht dat hij tijdig tot aanmaning of inning overgaat, ook al bedong hij een zekerheidsrecht. Daarop geldt een uitzondering voor vuistpand, omdat dit de pandhouder aanleiding kan hebben gegeven om stil te zitten. [34] Zowel deze ratio als de genoemde uitzondering geven steun aan de opvatting dat (a fortiori) na het inzetten van de executie van een pandrecht (het indienen van een verzoekschrift ex art. 3:251 BW dan wel de daarop gevolgde toewijzende beschikking) dat pandrecht niet meer door verjaring van de onderliggende vordering teniet kan gaan. De pandgever weet dan dat de crediteur/pandhouder zijn (in de beschikking bevestigde) vordering serieus wil doorzetten, ook al volgen er geen aanmaningen meer. Is de pandgever een ander dan de schuldenaar, dan zal de pandgever het verjaringsverweer tegen de regresvordering m.i. moeten kunnen pareren door van de ingezette executie mededeling te doen aan de schuldenaar.
NJ2005/141 (GTI/Zurich). [52] Uit dit arrest, en ook overigens, kan echter niet worden afgeleid dat in geval van professioneel dan wel commercieel handelende grote partijen als algemene regel extra terughoudendheid is geboden, maar slechts dat deze omstandigheid, indien aangevoerd, kenbaar moet worden meegewogen in de afweging of een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt. Dit laatste heeft het hof dan ook, op niet onbegrijpelijke wijze, gedaan, waarbij het dit gegeven in het onderhavige geval niet van doorslaggevend belang heeft geacht. Ook aan de bijstand van een advocaat kan een dergelijke vermeende algemene regel niet worden opgehangen. [53]
subonderdeel 2.1wordt geklaagd dat het hof met zijn oordelen (i) dat het beroep van [eiseressen] op verjaring van de onderliggende vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en (ii) dat op die grond het betoog dat het pandrecht door verjaring van de vordering teniet is gegaan (grief 2) geen behandeling behoeft, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht heeft het hof aldus miskend dat voor het tenietgaan van het pandrecht op de voet van art. 3:323 BW uitsluitend van belang is of de verjaring van de gezekerde vordering is voltooid.
NJ1999/5. In haar conclusie voor dit arrest (onder 11) acht A-G De Vries Lentsch-Kostense echter in het algemeen mogelijk dat een beroep door de borg op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [57]
subonderdelen 2.1 (slot) en 2.2berusten op de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat (ook) het beroep van [eiseressen] op het goederenrechtelijk tenietgaan van het pandrecht op grond van de in subonderdeel 1.1 weergegeven gronden (i)-(iii) in de verbintenisrechtelijke verhouding tussen [eiseressen] als pandgever en Delta Lloyd c.s. als pandhouder onaanvaardbaar is. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft miskend dat genoemde omstandigheden ontoereikend zijn voor zijn oordeel.
onderdeel 3wordt betoogd dat – ook als de onderdelen 1 en 2 niet zullen slagen – het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte (integraal) heeft bekrachtigd. Nu het hof de juistheid van de stelling dat het pandrecht door verjaring van de onderliggende vordering is tenietgegaan in het midden heeft gelaten (rov. 2.8), dient volgens het onderdeel bij wege van hypothetische grondslag van de juistheid van die stelling te worden uitgegaan. Bij die stand van zaken had het hof niet het vonnis van de rechtbank mogen bekrachtigen, waarin de rechtbank voor recht verklaarde dat Delta Lloyd c.s. als
pandhouderinningsbevoegd zijn en derhalve rechthebbende zijn tot het liquidatiesaldo (rov. 5.4) en [eiseressen] veroordeelde mee te werken aan betaling van dit saldo aan Delta Lloyd c.s. op grond van haar
pandrechtop dat saldo (rov. 5.5). Ook de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg en hoger beroep konden en kunnen daarom niet in stand blijven, aldus het onderdeel.