ECLI:NL:HR:2004:AO5662

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/030HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vervalbeding in schadeverzekeringscontract en redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiseres], vertegenwoordigd door advocaat mr. R.F. Thunnissen, en de vennootschap ALTE LEIPZIGER VERSICHERUNGS AKTIEN GESELLSCHAFT, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.S. Meijer. De zaak betreft een geschil over een doorlopende 'Construction All Risk'-verzekering die [Eiseres] had afgesloten bij meerdere verzekeraars, waaronder Leipziger. De kern van het geschil draait om de vraag of Leipziger zich kan beroepen op een vervalbeding in de polisvoorwaarden, dat stelt dat elk recht op schadevergoeding vervalt na verloop van één jaar na afwijzing van de schadeclaim.

[Eiseres] had een schadeclaim ingediend na schade aan een betonnen vloer, die was ontstaan door hevige regenval. De verzekeraar had de claim afgewezen op basis van een weersomstandighedenbeding en het vervalbeding. De rechtbank en het gerechtshof hebben de vordering van [Eiseres] afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat het beroep op het vervalbeding door Leipziger niet in strijd was met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

In cassatie heeft de Hoge Raad echter geoordeeld dat het beroep op het vervalbeding in deze omstandigheden niet aanvaardbaar is. De Hoge Raad benadrukt dat de verzekeraar, om zich op een vervalbeding te kunnen beroepen, de verzekerde op duidelijke wijze moet informeren over de gevolgen van het vervalbeding. Aangezien dit niet was gebeurd, vernietigde de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd Leipziger veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/030HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
de vennootschap naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland ALTE LEIPZIGER VERSICHERUNGS AKTIEN GESELLSCHAFT,
gevestigd te Hamburg, (Duitsland),
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 22 oktober 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Leipziger - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd Leipziger te veroordelen om aan [eiseres] te betalen:
a. een bedrag van ƒ 47.943,53 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 1997, althans vanaf 30 maart 1998, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
b. een bedrag van ƒ 5.337,05, ter zake van vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Leipziger heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 februari 2000 de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft [eiseres] haar eis verminderd tot een bedrag van ƒ 920,52 en een bedrag van ƒ 102,47, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
Bij arrest van 5 september 2002 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Leipziger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Leipziger mede door mr. F.E. Vermeulen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld onder 1 van de conclusie van de Procureur-Generaal. Kort samengevat komen deze neer op het volgende.
(i) [Eiseres] heeft een vanaf 1 januari 1995 doorlopende "Construction All Risk"-verzekering (hierna: C.A.R.-verzekering) afgesloten bij twaalf verzekeraars, onder wie Leipziger. Van de polis maakt onder meer het volgende beding deel uit (hierna: het weersomstandighedenbeding):
"Weersomstandigheden
Verzekerde dient te informeren naar de weersvoorspellingen van het K.N.M.I. alvorens de werkzaamheden aan te vangen. Afhankelijk van de weersvoorspellingen dient verzekerde afdoende maatregelen te nemen teneinde schade te voorkomen, dan wel de voorgenomen werkzaamheden uit te stellen tot een gunstiger moment. Dit geldt met name voor metsel- en betonwerkzaamheden. Het niet nakomen van deze verplichting kan leiden tot het verlies van recht op schadevergoeding."
Art. A.12 sub b van de C.A.R.-verzekering Verzekering Algemene Voorwaarden V9207, met clausuleblad CL 07 (hierna: het vervalbeding), bepaalt:
"Elk recht op schadevergoeding vervalt:
(...)
b. na verloop van 1 jaar nadat verzekeraars de schade schriftelijk hebben afgewezen en de aanspraak op schadevergoeding niet in rechte is gevorderd."
(ii) Op 6 mei 1997 is [eiseres] begonnen met de uitvoering van een door haar aangenomen bouwwerk. In dat kader heeft zij op 20 mei 1997 een betonnen vloer gestort. Deze vloer is vervolgens door hevige regenval uitgespoeld. De daardoor aan de vloer geleden schade is door een door verzekeraars ingeschakelde expert vastgesteld op ƒ 37.400,-- exclusief BTW en exclusief kosten.
(iii) [Eiseres] heeft deze schade onder de voormelde C.A.R.-verzekering geclaimd bij verzekeraars. Praevenio, de gevolmachtigd agent van verzekeraars, heeft zich namens verzekeraars op het standpunt gesteld dat de schade niet voor vergoeding onder de polis in aanmerking komt onder verwijzing naar het hiervoor onder (i) aangehaalde weersomstandighedenbeding. Praevenio heeft haar standpunt herhaald bij brief van 1 september 1997.
(iv) Vervolgens is tussen Praevenio en DAS Rechtsbijstand, tot wie [eiseres] zich had gewend, over dit door Praevenio ingenomen standpunt gecorrespondeerd. In dat kader heeft DAS Rechtsbijstand brieven aan Praevenio gestuurd op 19 september 1997, 13 maart 1998 en 22 mei 1998. In de eerste brief heeft DAS aan Praevenio geschreven dat [eiseres] zich niet met haar standpunt verenigt en om nadere informatie verzocht; in de tweede brief heeft DAS haar visie op de weersvoorspellingen en de getroffen voorzorgsmaatregelen gegeven en rechtsmaatregelen aangekondigd indien op 13 maart 1998 geen betaling zou zijn ontvangen en in de derde brief heeft DAS haar eerdere argumenten herhaald en (opnieuw) rechtsmaatregelen aangekondigd indien Praevenio haar standpunt niet binnen drie weken zou herzien.
Praevenio heeft bij brief van 25 maart 1998 nogmaals en onder opgave van redenen opgemerkt dat zij op basis van de voorhanden stukken, waaronder het deskundigenrapport, geen grond ziet tot enige uitkering over te gaan. Bij brief van 11 juni 1998 heeft Praevenio, reagerend op de brief van DAS Rechtsbijstand van 22 mei 1998, gesteld dat het weinig zin heeft de eerdere correspondentie te herhalen en dat zij geen aanleiding ziet haar eerder ingenomen standpunt te herzien. Daarnaast heeft zij "wellicht ten overvloede" erop gewezen dat de polisvoorwaarden een 'verjaringstermijn' bevatten van twaalf maanden zodat, gelet op de eerste onvoorwaardelijke afwijzing van 9 juni 1997, aan de polis geen rechten meer kunnen worden ontleend.
3.2 In dit geding heeft [eiseres] haar hiervoor onder 1 weergegeven vordering ingesteld. Zij legde aan haar vordering ten grondslag dat zich een schade heeft voorgedaan die onder de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst is gedekt en dat Leipziger wanprestatie pleegt door betaling van het door de deskundige vastgestelde bedrag van de schade te weigeren.
Leipziger heeft de vordering betwist. Zij beriep zich daartoe zowel op het weersomstandighedenbeding als op het vervalbeding.
[Eiseres] heeft vervolgens aangevoerd dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de omstandigheden van het concrete geval eraan in de weg staan dat Leipziger zich beroept op het vervalbeding.
3.3 De rechtbank heeft het beroep van Leipziger op het vervalbeding gegrond geacht. Zij oordeelde voorts dat dit verweer in de gegeven omstandigheden niet strijdig is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Zij heeft de vordering daarom afgewezen.
Het hof heeft het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep verworpen. Het overwoog daartoe, kort weergegeven, als volgt. Praevenio heeft namens verzekeraars de claim van [eiseres] onvoorwaardelijk afgewezen in haar brief van 9 juni 1997 en is op dat standpunt niet teruggekomen. DAS moet als professionele rechtsbijstandsverzekeraar geacht worden bekend te zijn met het voorkomen van vervalbedingen in standaard polisvoorwaarden. Een vervaltermijn van één jaar is geenszins ongebruikelijk en komt ook voor in de algemene voorwaarden van DAS zelf. Bovendien heeft DAS vanaf september 1997 telkens ruim de tijd genomen om de brieven van Praevenio te beantwoorden. Onder deze omstandigheden, die aan [eiseres] kunnen worden toegerekend nu zij zich door DAS rechtskundig liet bijstaan, is het inroepen van de vervaltermijn door Praevenio niet strijdig met de maatstaven die ter handhaving van de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf plegen te worden aangelegd en is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat Leipziger zich op het vervalbeding beroept (rov. 4.7).
3.4 Bij de beoordeling van het eerste middel, dat met rechts- en motiveringklachten opkomt tegen rov. 4.7 van het bestreden arrest, wordt het volgende vooropgesteld. In zijn arrest van 12 januari 1996, nr. 15888, NJ 1996, 683, heeft de Hoge Raad in een soortgelijk geval - waarin een vervalbeding met een termijn van zes maanden in de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden was opgenomen - geoordeeld dat, ingevolge art. 3:12 BW, bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met - onder meer - de in Nederland levende rechtsovertuigingen. De Hoge Raad overwoog voorts dat grond bestaat om voor de inhoud van de op het onderhavige punt in Nederland levende rechtsovertuiging betekenis toe te kennen aan het standpunt van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf. Weliswaar beoordeelt de Raad van Toezicht of de verzekeraar door zijn gedraging de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf heeft geschaad, maar indien een gedraging van een verzekeraar jegens diens verzekerde onder de omstandigheden van het geval niet kan worden aanvaard uit een oogpunt van handhaving van de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf, ligt het in de rede te oordelen dat die gedraging onder dezelfde omstandigheden evenmin aanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
De Raad van Toezicht stelt zich op het standpunt dat, ongeacht of de begunstigde door een advocaat werd bijgestaan, een beroep op een in de verzekeringsvoorwaarden voorkomend beding waarin de termijn waarbinnen de begunstigde zijn recht geldend moet maken, wordt verkort tot zes maanden, uit een oogpunt van handhaving van de goede naam van het schadeverzekeringsbedrijf niet kan worden aanvaard indien de verzekeraar niet bij de weigering van betaling op niet mis te verstane wijze heeft medegedeeld dat hij een beroep op het vervallen van de aanspraak van de begunstigde zal doen indien de vordering niet binnen de genoemde termijn voor de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt. In dit licht, aldus nog steeds de Hoge Raad in zijn voormeld arrest, moet worden geoordeeld dat het beroep dat in die zaak door de verzekeraar jegens de verzekerde werd gedaan op een vervalbeding met een vervaltermijn van zes maanden in de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen het feit dat de verzekerde ten tijde waarop die termijn een aanvang nam, door een advocaat werd bijgestaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.5 Gezien dit oordeel en de gronden waarop het berust, in samenhang met het feit dat de Raad van Toezicht - blijkens zijn onder 14 van de conclusie van de Procureur-Generaal aangehaalde uitspraken - ook het beroep door een verzekeraar op een vervaltermijn van één jaar uit een oogpunt van handhaving van de goede naam van het verzekeringsbedrijf niet aanvaardbaar heeft geoordeeld, tenzij de verzekeraar bij zijn afwijzing van de claim van de verzekerde op niet mis te verstane wijze de zojuist bedoelde mededeling heeft gedaan, moet worden aangenomen dat ook een zodanig beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Daaraan doet niet af dat de verzekerde zich in het onderhavige geval door haar rechtsbijstandsverzekeraar heeft laten bijstaan.
Hetzelfde geldt voor de door het hof aangehaalde omstandigheid dat een vervaltermijn van één jaar ook voorkomt in de algemene voorwaarden van DAS zelf, reeds omdat ook DAS zich in vergelijkbare omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op dat vervalbeding zal kunnen beroepen, indien zij heeft verzuimd haar wederpartij op niet mis te verstane wijze op het beding te attenderen.
Ook de omstandigheden dat Praevenio de onderhavige claim consequent en onvoorwaardelijk heeft afgewezen en dat DAS zelf telkens ruim de tijd heeft genomen om de brieven van Praevenio te beantwoorden, brengen noch op zichzelf beschouwd, noch in samenhang met de overige omstandigheden waarop het hof zich ter toelichting van zijn oordeel heeft beroepen, mee dat een beroep op het vervalbeding Leipziger alsnog zou vrijstaan.
3.6 Voor zover middel 1 op het vorenstaande gerichte klachten bevat, is het gegrond. Voor het overige behoeft dit middel geen behandeling. Ook het tweede middel, dat geen zelfstandige betekenis heeft, kan buiten behandeling blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 5 september 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Leipziger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 386,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.