ECLI:NL:HR:2013:BZ6532

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/00754
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vastgestelde schadeloosstelling in onteigeningsgeding door hypotheekhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door [eiser], een hypotheekhouder, tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had in een onteigeningsgeding de schadeloosstelling vastgesteld op € 403.000,--, terwijl [eiser] van mening was dat deze te laag was en dat hij recht had op een hogere schadevergoeding. De zaak betreft een onteigening ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, waarbij de Staat het perceel van [betrokkene] niet in minnelijk overleg kon verwerven. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding, omdat de wet dit niet toestaat. De Hoge Raad heeft de argumenten van [eiser] verworpen, waarbij werd benadrukt dat de hypotheekhouder zijn zekerheidsrecht kan uitoefenen, maar niet kan vorderen dat de onteigenaar een hoger bedrag aan schadeloosstelling betaalt dan door de rechtbank is vastgesteld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen of deskundigen te vervangen. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00754
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Infrastructuur en Milieu,
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 216134/HA ZA 10-1821 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2010, 15 december 2010, 9 november 2011 en 21 december 2011.
Het vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot verwerping
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 april 2013 op die conclusie gereageerd

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 22 februari 2010, nr. 10.000465 (Stct. van 22 maart 2010, nr. 4536) is onder meer een aan [betrokkene] toebehorend perceel (hierna: het terrein) aangewezen ter onteigening ten name van de Staat. De onteigening geschiedde ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart op het traject Den Dungen-Maas met bijkomende werken in de gemeenten Sint-Michielsgestel en ’s-Hertogenbosch.
(ii) De Staat heeft het terrein van [betrokkene] niet in minnelijk overleg kunnen verwerven. Voorafgaand aan deze procedure en nogmaals bij inleidende dagvaarding heeft de Staat aan [betrokkene] een bedrag aangeboden van € 445.650,-- als tegenprestatie voor overdracht in der minne van het te onteigenen perceel, vrij van alle lasten en rechten.
(iii) Bij tussenvonnis van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de onteigening vervroegd uitgesproken. Het vonnis is op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
(iv) Bij tussenvonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank [eiser] toegestaan als hypotheekhouder in het onteigeningsgeding tussen te komen.
3.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis de door de Staat aan [betrokkene] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 403.000,-- (waarvan € 400.000,-- geldt als vergoeding van de waarde van het onteigende). De rechtbank heeft voorts [betrokkene], gelet op het door haar van de Staat als voorschot op de schadeloosstelling ontvangen bedrag van € 445.650,--, veroordeeld tot voldoening aan de Staat van een bedrag van € 42.650,--.
3.3
[betrokkene] heeft geen rechtsmiddel tegen dit eindvonnis aangewend, zodat het in relatie tot haar in gewijsde is gegaan. [eiser], wiens door hypotheek gedekte vordering het bedrag van de schadeloosstelling aanzienlijk overtreft, heeft echter wel cassatieberoep tegen het eindvonnis ingesteld. Met middel I komt hij met name op tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.1) dat geen grond bestaat voor heropening van het onderzoek en vervanging van de deskundigen, middel II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.1 dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding en dat hij zich jegens [betrokkene] kan beroepen op zijn rechten uit art. 3:229 BW, en de middelen III-IX richten klachten tegen de door de rechtbank vastgestelde werkelijke waarde van het onteigende.
3.4
De Staat heeft als prealabel verweer aangevoerd dat [eiser] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep. Daartoe heeft de Staat gesteld dat [eiser] als hypotheekhouder ingevolge art. 43 lid 1 Ow geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding en dat, nu [betrokkene] geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, de aan [betrokkene] toekomende schadeloosstelling en daarmee ook de omvang van het verhaalsrecht van [eiser] op deze schadeloosstelling, onherroepelijk vaststaan.
Nu echter [eiser] in middel II klachten richt tegen de uitleg die de rechtbank aan art. 43 Ow heeft gegeven, heeft hij in ieder geval in zoverre belang bij zijn cassatieberoep. Naar aanleiding van middel II wordt als volgt overwogen
3.5.1
Middel II strekt ertoe te betogen dat art. 43 Ow aldus moet worden toegepast dat de hypotheekhouder zijn zekerheidsrecht steeds tot het volle bedrag waarvoor het is gevestigd, kan verhalen op de aan de onteigende toe te kennen schadeloosstelling, waarbij het middel tevens een beroep doet op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 43 Ow maakt het mogelijk dat de tussengekomen hypotheekhouder, op grond van zijn uit art. 3:229 in verbinding met art. 3:246 BW voortvloeiende inningsbevoegdheid als (thans) pandhouder, kan vorderen dat de onteigenaar wordt veroordeeld tot rechtstreekse betaling aan hem van (het voorschot op) de aan de onteigende toegekende schadeloosstelling, tot (maximaal) het bedrag waarvoor zijn zekerheidsrecht geldt. Het hypotheek- of pandrecht geeft echter naar zijn aard geen verdere zekerheid dan tot de waarde van het goed waarop het is gevestigd, ook al is het gevestigd voor een vordering tot een hoger bedrag. Het enkele feit dat in het onteigeningsgeding de werkelijke waarde van het verbonden goed, en op de voet daarvan de door de onteigenaar te betalen schadeloosstelling, op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag van de vordering waarvoor het zekerheidsrecht is gevestigd, kan dan ook niet als een aantasting of ontneming van dat zekerheidsrecht worden gezien.
3.5.2
Op het voorgaande stuiten de onderdelen 2.1 en 2.2 van middel II af. Ook de klachten van onderdeel 2.3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.1
De middelen III-IX bestrijden de beslissing van de rechtbank dat de waarde van het onteigende moet worden vastgesteld op een bedrag van € 400.000,-- en niet op een bedrag van € 770.000,-- zoals door [betrokkene] en [eiser] was verdedigd. Middel I komt op tegen de beslissing van de rechtbank het onderzoek niet te heropenen en de deskundigen niet te vervangen, en strekt kennelijk eveneens ertoe na vernietiging en verwijzing alsnog een hogere waarde voor het onteigende te doen bepalen dan door de rechtbank, in navolging van de deskundigen, was vastgesteld.
3.6.2
Uit art. 43 lid 1 Ow vloeit voort dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht op afzonderlijke schadevergoeding heeft maar zijn rechten
-door middel van tussenkomst in het onteigeningsgeding
-uitoefent op, kort gezegd, de schadeloosstelling zoals die krachtens rechterlijke beslissing toekomt aan [betrokkene]. Omdat [betrokkene] geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank waarin de werkelijke waarde van het onteigende is vastgesteld op € 400.000,--, is dat vonnis jegens haar in kracht van gewijsde gegaan. De hoogte van de door de Staat aan [betrokkene] te betalen schadeloosstelling staat derhalve onherroepelijk vast, en daarin kan het cassatieberoep van [eiser] geen verandering brengen. In zoverre gaat het hiervoor in 3.4 weergegeven verweer van de Staat derhalve op.
Het voorgaande strookt met de regel dat de schadeloosstelling door de rechtbank wordt bepaald op het bedrag van het ten processe door de onteigenaar gedane aanbod dat door de onteigende is aanvaard (vgl. art. 27 lid 4 Ow), welke bepaling meebrengt dat de tussengekomen hypotheekhouder zich daartegen niet kan verzetten. Daarbij verdient opmerking dat de hypotheekhouder, nu hij geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding, niet zelf kan worden aangemerkt als een derde belanghebbende aan wie een aanbod tot schadeloosstelling wordt gedaan als bedoeld in art. 27 lid 4.
3.6.3
Anders dan [eiser] betoogt, brengt art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet mee dat hij – in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen – als hypotheekhouder in cassatie zelfstandig klachten moet kunnen richten tegen de door de rechtbank (in zijn ogen: te laag) vastgestelde schadeloosstelling, ook als de onteigende hypotheekgever dat zelf niet heeft gedaan. Weliswaar is het vervallen van het hypotheekrecht als gevolg van de inschrijving van het onteigeningsvonnis (art. 59 lid 2 Ow) aan te merken als een ontneming van de eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol, maar deze ontneming geschiedt in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De wet voorziet erin dat het hypotheekrecht wordt vervangen door een pandrecht op de aan de onteigende toegekende schadeloosstelling, alsmede dat de hypotheekhouder in het onteigeningsgeding kan tussenkomen teneinde zijn zekerheidsrecht tegenover de onteigenaar in te roepen en de door de onteigenaar verschuldigde schadeloosstelling aan hem als pandhouder te laten uitbetalen. Voorts brengt zijn positie als tussengekomen partij mee dat hij in het onteigeningsgeding al hetgeen van belang is voor de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende, aan de onteigeningsrechter kenbaar kan maken. Deze wettelijke regeling komt ook niet in strijd met het in het internationaal recht verankerde beginsel van proportionaliteit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onteigende hypotheekgever in het algemeen (ook) zelf zal opkomen tegen een waardebepaling die te laag is, en dat de onteigening geen wijziging brengt in de regel dat de hypotheekhouder voor het niet door zijn zekerheidsrecht gedekte bedrag van zijn vordering de schuldenaar kan blijven aanspreken. Voorts moet bedacht worden dat het wettelijk stelsel de rechtszekerheid dient, doordat wordt voorkomen dat in de verhouding tussen de onteigenaar en de hypotheekhouder een ander bedrag aan schadeloosstelling kan worden vastgesteld dan in de verhouding tussen de onteigenaar en de onteigende, hetgeen tot aanzienlijke complicaties aanleiding zou geven.
3.6.4
De in de middelen I en III-IX aangevoerde klachten kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
12 juli 2013.