ECLI:NL:HR:2002:AE4380

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/250HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en eigendomsoverdracht van een aandeel in de woning in kort geding

In deze zaak heeft de man, verweerder in cassatie, de vrouw, eiseres tot cassatie, gedagvaard in kort geding voor de President van de Rechtbank te Almelo. De man vorderde dat de vrouw zou meewerken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van haar aandeel in de voormalige echtelijke woning. De President heeft op 31 maart 2000 de vordering toegewezen, waarna de vrouw in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bekrachtigde op 13 juni 2000 het vonnis van de President. Hierop heeft de vrouw cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van de man toewijsbaar was op basis van artikel 3:300 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelde dat de President in kort geding bevoegd was om te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zou treden van een noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw, indien zij niet zou meewerken aan de verkoop. De Hoge Raad verwierp de middelen van de vrouw, die onder andere aanvoerde dat de voorzieningen in kort geding niet konden worden gegeven en dat het vonnis van de President niet had mogen worden bekrachtigd zonder voorafgaande betekening.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en openbaar uitgesproken op 21 juni 2002.

Uitspraak

21 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/250HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 27 maart 2000 onder anderen eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Almelo en gevorderd - kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om mede te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van haar aandeel in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan de in het petitum van de dagvaarding genoemde personen, zulks met bepaling dat bij gebreke van medewerking aan die verkoop en eigendomsoverdracht het door de President te wijzen vonnis zal vervangen de voor verkoop en eigendomsoverdracht bij de notaris noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw.
De vrouw heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 31 maart 2000 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 13 juni 2000 heeft het Hof het vonnis van de President van de Rechtbank van 31 maart 2000 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2 Evenals de President heeft het Hof de hiervoor onder 1 vermelde vordering van de man - kort gezegd: veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de verkoop en overdracht van de tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende voormalige echtelijke woning aan degenen met wie de man de koopovereenkomst van 17 februari 2000 heeft gesloten, zulks onder de bepaling dat bij gebreke van die medewerking het te wijzen vonnis de voor de verkoop en eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen (art. 3:300 lid 2 BW) - toewijsbaar geacht op grond van de overweging dat indien de man een machtiging als bedoeld in art. 3:174 BW zou hebben verzocht, hetgeen hij ten onrechte heeft nagelaten, die machtiging aan hem zou zijn verleend. Hiertegen keren zich de middelen.
3.3.1 Middel I komt erop neer dat de door het Hof bekrachtigde voorziening in kort geding niet kan worden gegeven, nu deze vergelijkbaar is met een machtiging als omschreven in art. 3:174 BW, welke machtiging te ver gaat voor een kort geding.
3.3.2 Het middel, dat - terecht - op zichzelf niet bestrijdt dat ook de President in kort geding bevoegd is op de voet van art. 3:300 lid 2 BW te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een (deel van een) akte als bedoeld in die bepaling, berust op het uitgangspunt dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW niet bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding kan worden verleend. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist, zodat het middel faalt.
3.4 Middel II, dat klaagt dat het Hof het vonnis van de President niet had mogen bekrachtigen nu in dit vonnis niet is "voorzien in voorafgaande betekening van dit vonnis en een termijn(-stelling) als bedoeld in art. 3:301 lid 1 sub b BW, zodat dit vonnis aldus niet kan worden ingeschreven in de openbare registers", faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 juni 2002.