ECLI:NL:HR:1966:AB6689

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.005
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A. de Jong
  • W. Wiarda
  • H. Houwing
  • H. Hülsmann
  • J.H. Beekhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan transport van onroerend goed in kort geding

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om een vordering tot medewerking aan het transport van onroerend goed in kort geding. De eiser, [eiser], had geweigerd mee te werken aan de akte van transport van percelen gras- en bouwland die hij had verkocht aan de verweerder, [verweerder]. De verweerder had in kort geding gevorderd dat de eiser zou worden veroordeeld om mee te werken aan het transport, onder verbeurte van een dwangsom bij niet-nakoming. De President van de Arrondissementsrechtbank te Almelo had de vordering toegewezen, wat door de eiser in hoger beroep werd bestreden bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof had de vordering van de verweerder bevestigd, waarna de eiser cassatie aantekende bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad overwoog dat de vordering tot medewerking aan het transport van onroerend goed in kort geding een definitieve wijziging in de rechtspositie van partijen met zich meebracht. De Hoge Raad oordeelde echter dat de veroordeling in kort geding zelf geen definitieve eigendomsoverdracht tot gevolg had, omdat de overschrijving van de transportakte slechts leidt tot eigendomsoverdracht indien er een rechtsgeldige titel van eigendomsoverdracht is. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiser, omdat de President en het Hof niet onbevoegd waren om van de vordering kennis te nemen en de beslissing in kort geding niet als definitief kon worden aangemerkt.

De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van de verweerder in kort geding terecht was toegewezen en dat de eiser in de kosten van de cassatie werd veroordeeld. De uitspraak werd gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Beekhuis, en de Advocaat-Generaal Minkenhof was aanwezig tijdens de zitting.

Uitspraak

2 december 1966
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.0005 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van de door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arresten van 2 december 1964 en 2 maart 1966, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten in zijn conclusie, namens de Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat verweerder, nader te noemen [verweerder] , eiser, nader te noemen [eiser] , bij dagvaarding van 21 februari 1964 heeft gedaagd voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo, rechtdoende in kort geding, stellende, voor zover hier van belang, dat hij, [verweerder] , van [eiser] enige percelen gras- en bouwland had gekocht, — dat [eiser] echter niet bereid was mede te werken aan een akte tot transport, — dat hij, [verweerder] , veel belang heeft dat de akte van transport met betrekking tot het verkochte onroerende goed op zeer korte termijn wordt gepasseerd, op welke gronden [verweerder] heeft gevorderd de veroordeling van [eiser] om mede te werken aan het transport van het verkochte, onder verbeurte van een dwangsom bij niet voldoening aan het door de President te geven bevel;
dat het verweer van [eiser] tegen deze vordering neerkwam op de stelling dat op gronden die in cassatie niet meer van belang zijn, de koopovereenkomst was vervallen;
dat de President dit verweer niet heeft aanvaard en, na te hebben overwogen dat de vordering een spoedeisend karakter droeg, de vordering bij vonnis van 9 maart 1964 heeft toegewezen;
dat [eiser] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem;
dat het Hof in zijn arrest van 2 december 1964 aan [eiser] met betrekking tot zijn stelling dat de koopovereenkomst was vervallen, een bewijsopdracht heeft verstrekt;
dat het Hof daarin voorts heeft overwogen:
‘’dat de derde grief inhoudt, dat de President ten onrechte zich bevoegd heeft verklaard van de vordering kennis te nemen:
‘’aangaande deze grief:
dat [eiser] ter toelichting van de grief heeft aangevoerd: dat [verweerder] bij inleidende dagvaarding heeft gesteld veel belang te hebben bij een transport van de onroerende goederen op korte termijn, omdat hij deze gezien de voortschrijding van het seizoen wil gaan bewerken, bemesten en inzaaien; dat de procureur van [eiser] in de tweede pleitnota er op heeft gewezen, dat deze urgentie [verweerder] hoogstens had kunnen nopen tot het instellen van een vordering strekkende tot verkrijging van de gronden in feitelijk bezit in afwachting van een beslissing in het bodemgeschil; dat [verweerder] dus bij inleidende dagvaarding meer heeft gevorderd dan ter voorziening in zijn onmiddellijke belangen nodig was;
dat [verweerder] in de inleidende dagvaarding uitdrukkelijk heeft gesteld, dat en waarom hij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde onmiddellijke voorziening bij voorraad, zodat de President terecht zich heeft bevoegd geacht tot kennisneming van de vordering;
dat echter in de toelichting van de grief in wezen wordt betoogd, dat [verweerder] geen spoedeisend belang bij de toewijzing van de vordering heeft, omdat deze ter veiligstelling van zijn onmiddellijk belang had kunnen volstaan met het vorderen van een minder ingrijpende maatregel, namelijk verkrijging van het land in gebruik in afwachting van een beslissing in het bodemgeschil;
dat dit betoog de strekking heeft, dat de President ten onrechte niet de vordering heeft ontzegd en het Hof daarom zal nagaan, of [verweerder] door een vordering tot verkrijging van het land in gebruik in te stellen een maatregel zou hebben gevorderd, welke de belangen van [eiser] minder zou aantasten;
dat [eiser] bij toewijzing van zodanige vordering het genot van het land voorlopig zou kwijtraken, doch wel in belangrijke mate de daarop drukkende lasten zou moeten blijven betalen zonder dat in zijn gedachtengang voorlopig iets tegenover dit alles zou staan;
dat de door de President bevolen voorlopige maatregel eveneens medebrengt, dat [eiser] het genot van het land voorlopig mist, doch tevens, dat hij de voorlopige beschikking over de koopsom en de daarvan te trekken rente krijgt en geen lasten ter zake van het land heeft te dragen;
dat [eiser] weliswaar ook in geval van een inwilliging van een vordering tot voorlopige ingebruikneming een vordering tot schadevergoeding op [verweerder] zou verkrijgen als hij in het eventuele bodemgeschil in het gelijk zou worden gesteld, doch het Hof niet vermag in te zien, waarom in dat geval de belangen van [eiser] minder zouden worden aangetast dan bij toewijzing van de door [verweerder] ingestelde vordering;’’
dat het Hof vervolgens bij arrest van 2 maart 1966, na te hebben overwogen dat [eiser] niet was geslaagd in het hem opgedragen bewijs, het vonnis van de President heeft bekrachtigd;
Overwegende dat [eiser] de arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name van de artikelen 671, 671 a, 1493, 1495 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 156, 289, 291, 292 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormelde arresten omschreven, ten onrechte, omdat het Hof, door het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats] te bekrachtigen en door zich bevoegd te achten van de ingestelde vordering kennis te nemen,
(1) heeft miskend dat, nu [verweerder] gevorderd had dat [eiser] zou worden veroordeeld (onder meer) om mee te werken aan het transport van onroerende goederen en deze vordering aldus tot doel en strekking had eigendomsoverdracht van deze onroerende goederen te bewerkstelligen, en de President vervolgens [eiser] had veroordeeld, onder meer, om mee te werken aan dit transport, het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad, aangezien transport van onroerende goederen en/of het meewerken hieraan een definitieve rechtstoestand bewerkstelligt en een rechterlijke beslissing en/of veroordeling, waarbij een zodanige medewerking wordt bevolen, inhoudt althans met zich brengt een definitieve, althans niet voorlopige, wijziging in de rechtspositie van partijen nopens deze onroerende goederen en/of als constitutief moet worden aangemerkt, en na de tenuitvoerlegging, althans na het opvolgen van een bevel tot medewerking als omschreven, een eigendomsrecht verloren gaat voor [eiser] respectievelijk wordt gevestigd voor [verweerder] , zijnde een zodanige wijziging in de rechtspositie van partijen niet mogelijk krachtens althans tengevolge en/of als uitvloeisel van een beslissing in het kort geding, en het Hof, zonodig ambtshalve, had moeten beslissen dat de President onbevoegd was van de vordering kennis te nemen en een veroordeling uit te spreken als is geschied, althans het Hof, zonodig ambtshalve, [verweerder] alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk had behoren te verklaren;
(2) heeft miskend, dat noch de President noch het Hof zelf bevoegd waren in de overwegingen die leidden tot het dictum van het vonnis, respectievelijk van de arresten, een definitief oordeel te geven over de rechten en verplichtingen van partijen en in het bijzonder niet over de verplichtingen van [eiser] , aangezien de uit het vonnis respectievelijk de arresten blijkende oordeelvellingen definitieve beslissingen en niet slechts voorlopige beslissingen bevatten, zulks in het bijzonder omtrent de plicht van [eiser] om te leveren en te transporteren, en de President respectievelijk het Hof, alvorens te komen tot het dictum van vonnis respectievelijk eindarrest, tot zulke oordeelvellingen en/of beslissingen onbevoegd waren, en het Hof, ook ten deze, zonodig ambtshalve, had behoren te beslissen tot onbevoegdheid, althans [verweerder] niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn vordering;
(3) hebbende het Hof althans en in ieder geval, onder meer op grond van hetgeen is vermeld sub onderdeel (1) en (2) van dit middel, zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien onduidelijk en/of onbegrijpelijk is hoe het Hof zich bevoegd heeft kunnen achten van de vordering kennis te nemen, [verweerder] ontvankelijk te achten in zijn vordering, hierop te beslissen en het vonnis van de President te bekrachtigen als is geschied;’’
Aangaande het middel:
Overwegende dat aan het eerste onderdeel van het middel ten grondslag ligt de opvatting dat een veroordeling in kort geding om mee te werken aan het transport van onroerend goed een definitieve rechtstoestand bewerkstelligt, immers een definitieve wijziging van de rechtspositie van partijen ten aanzien van dat onroerend goed met zich brengt;
dat deze opvatting echter niet juist is, immers de veroordeling zelf in de eigendomstoestand van dat onroerend goed geen verandering brengt, en de verandering die de voldoening aan zodanige veroordeling meebrengt, geen definitief karakter draagt;
dat toch, indien de veroordeelde ter voldoening aan de veroordeling medewerkt aan een voor overschrijving in de daartoe bestemde registers vatbare transportakte, de overschrijving van die akte slechts dan tot eigendomsovergang leidt, zo daaraan een rechtsgeldige titel van eigendomsovergang ten grondslag ligt, waartoe nodig is dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding voor de veroordeelde de verplichting tot levering van het onroerend goed meebracht;
dat hieromtrent het oordeel van de rechter in kort geding slechts een voorlopig oordeel kan zijn en geen partijen bindende beslissing kan inhouden, waaruit volgt, dat, indien de rechter in het bodemgeschil te dien aanzien tot een beslissing zou komen welke van het voorlopig oordeel van de rechter in kort geding afwijkt, de overschrijving van de transportakte aan de totstandkoming waarvan de veroordeelde ter voldoening aan de beslissing in kort geding medewerkte, geen eigendomsovergang zou blijken te hebben bewerkstelligd;
dat reeds op deze grond het onderdeel faalt;
Overwegende dat het tweede onderdeel feitelijke grondslag mist, daar noch de President, noch het Hof omtrent de rechten en verplichtingen van partijen een definitieve beslissing hebben kunnen geven en het bestreden arrest ook niets inhoudt dat grond zou kunnen geven voor de veronderstelling dat het Hof hierover anders heeft gedacht;
Overwegende dat ook het derde onderdeel faalt reeds omdat de daarbij bestreden beslissing een rechtsvraag betreft en zulk een beslissing in cassatie alleen kan worden bestreden op grond dat zij onjuist is — hetgeen in dit geval dan ook in het eerste onderdeel is gedaan — maar niet op grond dat zij niet met redenen is omkleed;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten, aan de zijde van verweerder tot op deze uitspraak begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de tweede december 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.