In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dordrecht tegen Stichting [X]. De zaak betreft de kwalificatie van een woonzorgcentrum voor de onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2018. Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat het woonzorgcentrum in hoofdzaak tot woning dient, wat door het College werd betwist. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de woonkamers in het woonzorgcentrum, ondanks de zorgfunctie, als woningen kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op het geschiktheidscriterium, dat bepaalt dat de aard en inrichting van de woonkamers bepalend zijn voor de kwalificatie als woning. De Hoge Raad benadrukte dat het feit dat zorg wordt verleend in de woonkamers niet betekent dat deze niet als woning kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 5.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de Gemeentewet, met name artikel 220a, dat de criteria voor de kwalificatie van onroerende zaken als woning regelt.