In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente Zederik voor het jaar 2014. De erven [X] waren eigenaar van twee onroerende zaken: een woning aan [a-straat 1] te [Z] en een perceel grond aan [b-straat 1] te [Q]. De woning werd bewoond door de erflater, terwijl het perceel grond niet direct dienstbaar was aan de woning. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de woning en het perceel als twee afzonderlijke onroerende zaken moesten worden aangemerkt, en dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Tevens werd geoordeeld dat de aanslag OZB voor het perceel terecht was vastgesteld naar het tarief voor niet-woningen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet voldoende rekening had gehouden met de waarde van de ondergrond en de aan de bewoning dienstbare delen bij de toerekening van de waarde van de onroerende zaken. De Hoge Raad oordeelde dat het perceel niet in hoofdzaak tot woning dient, maar dat de waarde van de tot woning dienende opstal en de ondergrond in de beoordeling moeten worden meegenomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de aanslag OZB voor het perceel aan [b-straat 1] te [Q], en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De proceskosten werden toegewezen aan de belanghebbenden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.