ECLI:NL:HR:2018:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
17/02317
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een vakantiepark als woning voor onroerendezaakbelastingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard. Het college had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 30 maart 2017 was gedaan. De zaak betreft de onroerendezaakbelastingen die aan belanghebbende, eigenaar van een vakantiepark met recreatiewoningen en een kampeerterrein, waren opgelegd voor het jaar 2014. De centrale vraag was of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de recreatiewoningen, gezien hun aard en inrichting, bestemd en geschikt zijn voor menselijke bewoning, en dat meer dan 81,9% van de waarde van de onroerende zaak aan woondoeleinden kan worden toegerekend. Dit leidde tot de conclusie dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Het college was het hier niet mee eens en stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de recreatiewoningen als woning moesten worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd, maar heeft ook opgemerkt dat het Hof onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak. Desondanks kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, omdat de waarde van de recreatiewoningen meer dan 70% van de totale waarde uitmaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het college in de proceskosten.

Uitspraak

5 januari 2018
Nr. 17/02317
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaardte
Valkenswaard(hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 maart 2017, nr. 16/00079, op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 14/4384) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Valkenswaard betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een vakantiepark met 40 comforthomes/chalets en 86 stacaravans (hierna tezamen: de recreatiewoningen) en een kampeerterrein. Daarnaast zijn er voorzieningen zoals een restaurant/eetcafé, een indoorspeeltuin, een kidsclub/recreatieruimte, een zwembad met was- en kleedruimte, sanitaire ruimtes, een kinderboerderij en spel- en sportvoorzieningen zoals een voetbalveld, een midgetgolfbaan, een skelterbaan en een trampoline, parkwegen en parkeerterreinen en een stuk bosgrond (hierna: de centrumvoorzieningen).
2.1.2.
Het vakantiepark is op grond van artikel 16, letter e, van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak aangemerkt.
2.1.3.
De heffingsambtenaar is er bij het opleggen van de aanslagen onroerendezaakbelastingen ervan uitgegaan dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient en heeft aan belanghebbende als gebruiker en eigenaar aanslagen opgelegd.
2.1.4.
Voor het Hof was in geschil of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, in samenhang met artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tot de onroerende zaak behorende recreatiewoningen naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en daarom aan te merken zijn als woning. Volgens het Hof is de waarde van de onroerende zaak voor meer dan 81,9 percent toe te rekenen aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient zoals bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, in samenhang met artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Bij de berekening van dat percentage heeft het Hof de centrumvoorzieningen, met uitzondering van de parkeerterreinen en parkwegen, als niet-woondelen aangemerkt, de parkeerterreinen en parkwegen wel als woondelen aangemerkt en het stuk bosgrond buiten aanmerking gelaten.
2.2.2.
Het Hof heeft de aan belanghebbende als gebruiker opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen vernietigd en de aan belanghebbende als eigenaar opgelegde aanslag verminderd tot een berekend naar het tarief voor woningen.
2.3.1.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de recreatiewoningen aan te merken zijn als woning. Het middel betoogt daartoe dat het Hof ten onrechte maatgevend heeft geacht of de recreatiewoningen geschikt zijn om te worden gebruikt als woning. Volgens het middel volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52, dat beslissend is of de recreatiewoningen bestemd zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen.
Het middel faalt. Zoals is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 16 september 2016, nr. 15/04476, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22, en nr. 15/05193, ECLI:NL:HR:2016:2085, BNB 2017/23, is het geschiktheidscriterium van toepassing bij de - in dit geval aan de orde zijnde - beantwoording van de vraag of een opstal als woning moet worden aangemerkt. Het bestemmingscriterium moet worden gehanteerd bij de - in dit geval niet aan de orde zijnde - aanwijzing van woongedeelten van een opstal die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt.
2.3.2.
Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
2.3.3.
Vooropgesteld wordt dat de wezenlijke functie van vakantieparken als het onderhavige is gelegen in het aanbieden van recreatiewoningen en kampeerplaatsen. Voor dergelijke onroerende zaken geldt dat voorzieningen op het park die tot doel hebben het park als geheel bruikbaar en/of aantrekkelijk(er) te maken voor de gebruikers ervan, als regel dienstbaar zijn aan zowel de recreatiewoningen als het kampeerterrein. Als regel kan worden aangenomen dat de mate waarin dergelijke voorzieningen dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein moet worden vastgesteld naar rato van de waarden van die woningen en dat terrein. Dat geldt ook ten aanzien van de overige grond, te weten de grond waarvan het gebruik niet nauw met de recreatiewoningen of het kampeerterrein samenhangt (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4). Indien echter grond of voorzieningen direct dienstbaar zijn aan hetzij de recreatiebungalows hetzij het kampeerterrein, dient daaraan dezelfde kwalificatie te worden gegeven als aan die bungalows respectievelijk dat kampeerterrein. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de ondergrond en, in dit geval, uitsluitend aan het kampeerterrein dienstbare, sanitaire voorzieningen.
2.3.4.
Het Hof heeft andere uitgangspunten gehanteerd dan in 2.3.3 zijn weergegeven. In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.
2.3.5.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden aangezien de stukken van het geding geen aanleiding geven voor de veronderstelling dat in dit geval van de in 2.3.3 vermelde hoofdregel moet worden afgeweken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de mate waarin de centrumvoorzieningen en de overige grond dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein, moet worden bepaald naar rato van de waarde van die woningen en dat terrein. Als gevolg daarvan is voor de beoordeling of de onroerende zaak op de voet van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak dient tot woning, beslissend wat de verhouding is tussen (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen.
2.3.6.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond meer dan 70 percent uitmaakt van de totale waarde van (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen. Dat betekent dat van de totale waarde van de onroerende zaak eveneens meer dan 70 percent is toe te rekenen aan de woningdelen. Het Hof heeft daarom, hoewel het onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, terecht geoordeeld dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
2.3.7.
Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard wordt een griffierecht geheven van € 501.