In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard. Het college had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 30 maart 2017 was gedaan. De zaak betreft de onroerendezaakbelastingen die aan belanghebbende, eigenaar van een vakantiepark met recreatiewoningen en een kampeerterrein, waren opgelegd voor het jaar 2014. De centrale vraag was of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de recreatiewoningen, gezien hun aard en inrichting, bestemd en geschikt zijn voor menselijke bewoning, en dat meer dan 81,9% van de waarde van de onroerende zaak aan woondoeleinden kan worden toegerekend. Dit leidde tot de conclusie dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. Het college was het hier niet mee eens en stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de recreatiewoningen als woning moesten worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd, maar heeft ook opgemerkt dat het Hof onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak. Desondanks kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, omdat de waarde van de recreatiewoningen meer dan 70% van de totale waarde uitmaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het college in de proceskosten.