In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de onroerendezaakbelastingen van een recreatiepark. De belanghebbende, eigenaar en exploitant van het recreatiepark, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 september 2015. De Rechtbank had geoordeeld dat de recreatiewoningen op het park niet als woningen konden worden aangemerkt, omdat permanente bewoning op grond van het bestemmingsplan niet was toegestaan. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de recreatiewoningen, ondanks het verbod op permanente bewoning, naar aard en inrichting bestemd zijn om te dienen als woning. Dit oordeel is gebaseerd op de faciliteiten die de recreatiewoningen bieden, zoals badkamer en kookgelegenheid, en de parlementaire toelichting bij de invoering van tariefdifferentiatie in de Gemeentewet. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verder onderzoek naar het subsidiaire geschilpunt, dat de Rechtbank niet had behandeld. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.