ECLI:NL:HR:2014:1326

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13/02504
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake onroerendezaakbelastingen voor woonzorgcentrum

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het woonzorgcentrum '[F]' te [Q]. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die voor het jaar 2011 waren opgelegd. De Rechtbank te Zutphen had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en handhaafde de aanslag. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het woonzorgcentrum bestaat uit twee gebouwen en dat de bewoners daar duurzaam verblijven. De vraag die centraal stond was of het woonzorgcentrum als een niet-woning moet worden aangemerkt en welke heffingsmaatstaf van toepassing is voor de onroerendezaakbelastingen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat minder dan 70 procent van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen. Dit oordeel was niet in overeenstemming met de wetgeving en de relevante jurisprudentie.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de aanslag OZB-gebruik verminderd tot een waarde van € 397.560. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van onroerende zaken voor belastingdoeleinden zorgvuldig om te gaan met de definitie van 'woning' en de bijbehorende heffingsmaatstaven.

Uitspraak

6 juni 2014
nr. 13/02504
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 7 mei 2013, nr. 12/00620, betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [a-straat 1] (hierna: de onroerende zaak) te [Q]. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2011 wegens het gebruik en de eigendom van de onroerende zaak twee in één geschrift vervatte aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Zutphen (nr. 12/544 WOZ) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar van de Gemeente Epe (hierna: de heffingsambtenaar) vernietigd en de aanslag in de gebruikersbelasting verminderd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag in de gebruikersbelasting verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De onroerende zaak betreft woonzorgcentrum “[F]” te [Q] (hierna: het woonzorgcentrum). Het woonzorgcentrum bestaat uit twee afzonderlijke gebouwen, te weten het hoofdgebouw en het tweede gebouw, enige bijgebouwen en een tuin. De oppervlakte van het hoofdgebouw en het tweede gebouw gezamenlijk bedraagt 2932,71 m2.
3.1.2.
Het woonzorgcentrum is één onroerende zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ). De waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld bedraagt € 3.313.000.
3.1.3.
Bij belanghebbende zijn verzorgenden en verpleegkundigen in dienst die, naar de individuele behoefte van de bewoners, (verpleegkundige) zorg verlenen. In totaal bewonen 40 personen het woonzorgcentrum en zijn er 20 fte verzorgenden/ verpleegkundigen.
3.1.4.
Behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen verblijven de bewoners van het woonzorgcentrum daar duurzaam. De bewoners zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van het woonzorgcentrum. Behoudens een enkele uitzondering staat aan de bewoners van het woonzorgcentrum niet elders een woning voor duurzaam verblijf ter beschikking.
3.1.5.
Het hoofdgebouw, heeft een hoofdentree, personeelsruimten, technische ruimten en enige facilitaire ruimten zoals werkkasten en een linnenkamer. Daarnaast bestaat het hoofdgebouw uit vier woonclusters. Iedere wooncluster bestaat uit een aantal appartementen en een gemeenschappelijke woonkamer. De appartementen zijn gelegen aan zogenoemde - overdekte - woonstraten en beschikken alle over een woon/slaapkamer met eenvoudige keukenfaciliteiten, een badkamer met toilet en een kleine berging. Enkele appartementen hebben een afzonderlijke slaapkamer. De appartementen zijn voorzien van aansluitingen voor radio, televisie en geluidsapparatuur. Zij zijn afsluitbaar en hebben een eigen deurbel en een brievenbus. De appartementen zijn volledig door de bewoners zelf ingericht. De gemeenschappelijke woonkamers hebben een oppervlak van ongeveer 90 m² en zijn uitgerust met keukenfaciliteiten.
3.1.6.
Het tweede gebouw, heeft gelijksoortige ruimten als het hoofdgebouw. De acht appartementen in dit gebouw hebben alle een afzonderlijke slaapkamer en woonkamer.
3.1.7.
Het hoofdgebouw bevat een logeerkamer waarin personen die niet ingeschreven zijn op het adres van het woonzorgcentrum, tijdelijk worden opgenomen, vaak in verband met ziekte of afwezigheid van hun mantelzorgers.
3.2.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als een niet-woning en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, naar welke heffingsmaatstaf de aanslag OZB-gebruik moet worden opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de woonstraten meer dan incidenteel tevens gebruikt worden in verband met het verlenen van (verpleegkundige) hulp en dat van die ruimten niet kan worden gezegd dat zij dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.2.2.
Daaruit volgt dat minder van 70 percent van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet.
3.2.3.
Hieraan doet niet af dat voor de bepaling van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet meer dan 70 percent van de waarde is toe te rekenen aan gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Niet juist is de opvatting in het middel dat ook sprake is van een woning in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in het geval dat bij de toepassing van artikel 220e meer dan 70 percent van de waarde buiten aanmerking blijft. Het arrest HR 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52 (hierna: het arrest BNB 2014/52) zag, zoals in onderdeel 3.3.2 van dat arrest is vooropgesteld, op de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet. Dit middel faalt derhalve.
3.3.
Zoals in onderdeel 3.3.5 van het arrest BNB 2014/52 is overwogen worden tot de gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, ook gerekend verkeersruimten zoals gangen, hallen, liften en trappenhuizen, die dienen voor de toegang tot (zit/slaap)kamers van de bewoners en alle door bewoners gezamenlijk gebruikte ruimten, zoals gemeenschappelijke woonkamers
,eetzalen, recreatieruimten, (mede) door bewoners gebruikte keukens en sanitaire ruimten. Dat geldt bij de onderhavige zaak niet alleen voor de woonstraten, maar ook voor de hoofdentrees van de beide gebouwen. Deze hoofdentrees heeft het Hof voor de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet ten onrechte buiten aanmerking gelaten. Het daarop gerichte middel slaagt derhalve.
3.4.
Gelet op hetgeen onder 3.3. is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uitgaande van de voor het Hof niet betwiste en in cassatie onbestreden oppervlakten en waarden van de hoofdentrees berekent het middel de waarde van de gedeelten die ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet buiten aanmerking wordt gelaten op 88 percent van de heffingsmaatstaf. De maatstaf voor de heffing van de gebruikersbelasting van de onroerendezaakbelastingen dient daarom te worden vastgesteld op 12 percent van € 3.313.000 is € 397.560.

4.Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de aanslag OZB-gebruik is verminderd,
vermindert de aanslag OZB-gebruik tot een aanslag berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 397.560,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.