In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het woonzorgcentrum '[F]' te [Q]. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die voor het jaar 2011 waren opgelegd. De Rechtbank te Zutphen had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en handhaafde de aanslag. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het woonzorgcentrum bestaat uit twee gebouwen en dat de bewoners daar duurzaam verblijven. De vraag die centraal stond was of het woonzorgcentrum als een niet-woning moet worden aangemerkt en welke heffingsmaatstaf van toepassing is voor de onroerendezaakbelastingen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat minder dan 70 procent van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen. Dit oordeel was niet in overeenstemming met de wetgeving en de relevante jurisprudentie.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de aanslag OZB-gebruik verminderd tot een waarde van € 397.560. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van onroerende zaken voor belastingdoeleinden zorgvuldig om te gaan met de definitie van 'woning' en de bijbehorende heffingsmaatstaven.