ECLI:NL:GHDHA:2021:36

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
BK-20/00483
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een woonzorgcentrum als woning in het kader van de Gemeentewet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet. De belanghebbende, een stichting die het woonzorgcentrum exploiteert, was in geschil met de heffingsambtenaar van Drechtsteden over de WOZ-waarde van het pand. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 1.240.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat het woonzorgcentrum in hoofdzaak tot woning dient. Het Hof heeft het zogenoemde geschiktheidscriterium toegepast, waarbij werd beoordeeld of de gezamenlijke woonkamers en keukens van het woonzorgcentrum als delen van de onroerende zaak kunnen worden aangemerkt die dienen tot woning. Het Hof concludeerde dat de woonkamers, ondanks dat er zorg wordt verleend, naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om als woning te dienen. Hierdoor werd vastgesteld dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, wat leidde tot de vernietiging van de aanslag onroerendezaakbelasting voor de gebruiker en een vermindering van de aanslag voor de eigenaar tot het woningentarief. De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00483

Uitspraak van 6 januari 2021

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de heffingsambtenaar van Drechtsteden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 2 april 2020, nr. ROT 19/1521.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats] (het woonzorgcentrum), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.240.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 ter zake van het woonzorgcentrum opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking en de aanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt:
"De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover deze ziet op de aanslag ozb
gebruikersbelasting en de aanslag ozb eigenarenbelasting;
- vernietigt de aanslag gebruikersbelasting;
- vermindert de aanslag ozb eigenarenbelasting tot een aanslag berekend naar het tarief
voor woningen als bedoeld in artikel 220f, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet;
- bepaalt dat [de Heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
- veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.572,-.
1.4.
De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 27 mei 2020 het hoger beroep aangevuld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 9 juli 2020 verzonden naar partijen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 november 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Het woonzorgcentrum bestaat, inclusief de begane grond, uit drie verdiepingen en heeft een oppervlakte van 878,3 m2.
2.2.1.
Op elke verdieping bevinden zich zes eenpersoonskamers, elk met een badkamer en toilet (appartementen), een gezamenlijke woonkamer met keuken, een gang en bergruimtes. Op de begane grond en de eerste verdieping is er bovendien nog een apart toilet. De eerste en tweede verdieping beschikken daarnaast over een (dak)terras.
De gezamenlijke woonkamers zijn ruimtes voor gemeenschappelijk gebruik; ze zijn voorzien van een keuken en een openhaard en zijn ingericht met onder meer stoelen, tafels, kasten en een televisie.
2.2.2.
De stukken van het geding bevatten een overzicht met de ruimtes per verdieping en de daaraan toe te rekenen vierkante meters.
omschrijving
verdieping
aantal
m2
totaal
Eenpersoonskamer
Eenpersoonskamer
Eenpersoonskamer
Badkamer
Woonkamer
Keuken
Bergruimte
Bergruimte
Gang
Dakterras
Badkamer
WC
Eenpersoonskamer
Eenpersoonskamer
Gang
Bergruimte
Bergruimte
Woonkamer
Keuken
Terras
Badkamer
Badkamer
Eenpersoonskamer
Eenpersoonskamer
Bergkast
Gang
WC
Woonkamer
Keuken
2e
2e
2e
2e
2e
2e
2e
2e
2e
2e
1e
1e
1e
1e
1e
1e
1e
1e
1e
1e
BG
BG
BG
BG
BG
BG
BG
BG
BG
4
1
1
6
1
1
1
1
1
1
6
1
4
2
1
1
1
1
1
1
4
2
4
2
2
1
1
1
1
17,1
18,5
19,6
6
45,3
9,2
9,6
2,3
41,5
83,2
6
1,6
17,1
19,7
44,9
2,3
7
38,1
15,3
28,5
6
5,6
21,1
21,6
2,7
38,8
1,6
42,4
12,2
68,4
18,5
19,6
36
45,3
9,2
9,6
2,3
41,5
83,2
36
1,6
68,4
39,4
44,9
2,3
7
38,1
15,3
28,5
24
11,2
84,4
43,2
5,4
38,8
1,6
42,4
12,2
Totaal
878,3
2.3.
In het woonzorgcentrum wonen dementerende ouderen (de bewoners). Zij verblijven duurzaam in het woonzorgcentrum en beschikken niet elders over een woonruimte. Elke verdieping is gesloten, wat inhoudt dat de bewoners de verdieping waarop hun appartement is gelegen, niet vrijelijk kunnen verlaten. ’s Nachts verblijven de bewoners in hun eigen appartement. ’s Ochtends worden zij gewassen en aangekleed door het personeel. Daarna kunnen de bewoners in de gezamenlijke woonkamer terecht waar zij de mogelijkheid hebben televisie te kijken, spelletjes te spelen en te eten.
Voor alle bewoners geldt dat zij intensieve zorg nodig hebben. De bewoners van de appartementen op de begane grond krijgen zogenoemde palliatieve zorg. Die is nog intensiever dan die voor de bewoners op de andere verdiepingen.
De zorg wordt uit privacy-overwegingen voornamelijk verleend in de eigen kamers van de bewoners. Soms wordt, indien mogelijk, ook zorg verleend in de woonkamers, zoals het toedienen van medicijnen.
Omdat de bewoners niet alleen in de woonkamers kunnen verblijven, is daar personeel aanwezig om toezicht te houden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"1. In geschil is of de onroerende zaak moet worden aangemerkt als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a en artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. De hoogte van de WOZ-waarde is niet in geschil. Volgens [belanghebbende] moet de onroerende zaak worden aangemerkt als woning, [de Heffingsambtenaar] is van mening van niet.
2. De onroerende zaak is een verpleeghuis, waarin op de begane grond palliatieve zorg wordt verleend aan mensen met een beperkte levensverwachting. Op de eerste en tweede verdieping bevindt zich een gesloten woongroep voor dementerenden. De totale oppervlakte is ongeveer 878 m².
3. Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet luidt als volgt:
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 220f, eerste lid, van de Gemeentewet luidt als volgt:
De belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:
a. de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a;
b. de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die in hoofdzaak tot woning dienen.
4. Niet in geschil is – en de rechtbank sluit zich hierbij aan – dat [adres] één onroerende zaak is in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ.
5. De onroerende zaak bestaat op alle verdiepingen uit de appartementen van de bewoners (met een badkamer), gemeenschappelijke woonkamers met keuken en overige ruimten (gangen, wc’s en bergruimten). Verder bevindt zich bij de woonkamers op de eerste en tweede verdieping een terras. Niet in geschil is dat de overige ruimten niet aangemerkt kunnen worden als woning en niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ook is niet is in geschil dat de appartementen (met badkamer) van de bewoners wel als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet kunnen worden aangemerkt.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gezamenlijke woonkamers en de daarbij horende keukens en terrassen dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinde.
Als de conclusie is dat dit het geval is, verschillen partijen niet van mening dat de waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak, dat wil zeggen 70 % of meer, kan worden toegerekend aan woondelen, zodat de onroerende zaak dan als woning moet worden aangemerkt.
7. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden die uit het dossier of ter zitting zijn gebleken.
Op de eerste en tweede verdieping wonen dementerende ouderen die verblijven op gesloten afdelingen. Zij wonen hier duurzaam en beschikken niet elders over een woonruimte voor duurzaam verblijf. In de ochtend worden de bewoners in hun eigen appartement gewassen en aangekleed. Daarna worden de bewoners, als zij dit willen, naar de gezamenlijke woonkamer gebracht. Daar eten zij, spelen zij spelletjes en kijken zij televisie. Indien mogelijk vindt daar ook verzorging plaats, zoals het toedienen van medicijnen. Bezoek kan zowel in de woonkamers als op de eigen kamer worden ontvangen.
Op de begane grond is sprake van een soortgelijke situatie, ook daar verblijven de mensen in de gezamenlijke woonkamer voor zover mogelijk. De zorg is op de begane grond intensiever, maar het is geen hospice waarin mensen op een eigen kamer verblijven.
8. Ter zitting hebben partijen verklaard – en de rechtbank sluit zich daarbij aan – dat de hier voorliggende feiten op hoofdlijnen gelijk zijn aan de feiten in de zaak waarover het gerechtshof Den Haag op 26 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:38, uitspraak heeft gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat in een dergelijke situatie de gezamenlijke woonkamers moeten worden aangemerkt als woondelen van de onroerende zaak.
Anders dan [de Heffingsambtenaar] ter zitting heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding van deze uitspraak af te wijken. De rechtbank vindt de overwegingen van het hof Den Haag overtuigend. In de loop der tijd zijn ideeën over zorg veranderd. De laatste jaren wordt in instellingen geprobeerd het leven in een gezinssituatie zoveel mogelijk te benaderen. In de onroerende zaak is dat ook het geval. De omstandigheden in de onroerende zaak waarover het hier gaat verschillen daarom niet wezenlijk van die van een groot gezin, met dien verstande dat hier personeel aanwezig is om de woonbehoefte van de bewoners te ondersteunen. De gezamenlijke woonkamers (en de daarbij horende keukens en terrassen) van de onroerende zaak vallen daarom onder het eerste criterium van artikel 220a van de Gemeentewet (“delen van de onroerende zaak die dienen tot woning”). Omdat al aan dat criterium is voldaan, is niet meer van belang of een ruimte al dan niet volledig dienstbaar is aan woondoeleinden (zie rechtsoverweging 5.6 uit de uitspraak van hof Den Haag).
9. Omdat partijen het erover eens zijn dat in het geval de gezamenlijke woonkamers als woondelen zijn aan te wijzen, tenminste 70 % van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan woondelen, is het gelijk aan [belanghebbende].
Dit heeft tot gevolg dat de aanslag OZB gebruiker dient te worden vernietigd en de aanslag OZB eigenaar dient te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar het woningentarief.
10. Het beroep is gegrond. [De Heffingsambtenaar] dient het door [belanghebbende] betaalde griffierecht te vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572,-. (voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261,- en wegingsfactor 1 en voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als een onroerende zaak dat in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a en artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de gezamenlijke woonkamers met keukens kwalificeren als delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.2.1.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat, als de vraag onder 4.1. bevestigend wordt beantwoord, tenminste 70% van de vastgestelde waarde van het woonzorgcentrum kan worden toegerekend aan delen van het woonzorgcentrum die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2.2.
De bij de beschikking vastgestelde waarde van het woonzorgcentrum is in hoger beroep evenmin in geschil.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Partijen zijn eenparig van mening dat het woonzorgcentrum één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ is. Het Hof sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke, naar zijn oordeel juiste, opvatting van partijen.
5.2.
Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak (ten minste 70 percent) kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan deze eis voldaan dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52.)
5.3.
In de arresten HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22 en HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2085, BNB 2017/23, waarin de vraag aan de orde was of recreatiewoningen tot woning dienen in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beantwoording van deze vraag, het zogenoemde geschiktheidscriterium dient te worden toegepast (zie ook HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3, BNB 2018/62). In voormelde arresten uit 2016 overweegt de Hoge Raad:
“2.3.1. Recreatiewoningen als de onderhavige zijn blijkens de in onderdeel 2.1.2 vermelde faciliteiten en voorzieningen bestemd om daarin te verblijven, te slapen en de overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken. De recreatiewoningen zijn aldus op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Zij zijn daarom aan te merken als woning. De omstandigheid dat permanente bewoning ingevolge gemeentelijke voorschriften niet is toegestaan, brengt geen wijziging in de aard en de inrichting, en daarmee de bestemming van de woning (vgl. HR 2 maart 1994, nr. 29642, ECLI:NL:HR:1994:ZC5609, BNB 1994/115).
(…)
2.3.3. (…)
dat opstallen (…) die als geheel naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om te worden gebruikt als woning, die hoedanigheid [niet] verliezen als zij niet voor permanente bewoning worden gebruikt.”
5.4.
Uit de onder 5.3 aangehaalde arresten volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak al dan niet als woning moet worden aangemerkt, van belang is of de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde in hoofdzaak is toe te rekenen aan delen daarvan die naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Indien dat het geval is, is voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak al dan niet als woning moet worden aangemerkt niet van belang of deze delen daadwerkelijk enigszins duurzaam voor menselijke bewoning worden gebruikt.
5.5.
Toegepast in het onderhavige geschil houdt het voorgaande in dat uitsluitend dient te worden getoetst of de woonkamers naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en dat dus niet (mede) getoetst behoeft te worden of de woonkamers daadwerkelijk enigszins duurzaam voor menselijke bewoning worden gebruikt. Het Hof geeft zich er rekenschap van dat deze interpretatie van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet op gespannen voet staat met de interpretatie die de Hoge Raad in zijn arrest van 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152 aan die bepaling geeft. In genoemd arrest overweegt de Hoge Raad:
“3.4.3. Met zijn oordeel over de eigen kamers van de bewoners heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de woonfunctie van die kamers, gelet op het gebruik daarvan, overheersend is ten opzichte van de verzorgingsfunctie. Het Hof heeft daarbij kennelijk de woonfunctie van die kamers, die tenminste een zit-, slaap- en wasgedeelte bevatten, van zodanig gewicht geacht dat zij het oordeel rechtvaardigt dat de kamers tot woning dienen (vgl. HR 16 november 2007, nr. 40606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.1). Aldus opgevat geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
(…)
3.5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen hetzelfde heeft te gelden als voor de eigen kamers van de bewoners. (…)
3.5.2.
Uit de uitspraak van het Hof valt niet af te leiden op welke feiten en omstandigheden het zijn hiervoor in 3.5.1 vermelde oordeel met betrekking tot de gezamenlijke huiskamers en badkamers heeft gebaseerd. Evenmin is daaruit af te leiden of het Hof van oordeel is geweest dat deze ruimten tot woning dienen dan wel dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Voor die ruimten geldt niet zonder meer hetzelfde als voor de eigen kamers van de bewoners, aangezien niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat het gebruik ervan overeenstemt met het gebruik van die eigen kamers. Met name heeft het Hof in dit verband geen oordeel gegeven omtrent (de aard van) het medegebruik van de gezamenlijke huiskamers en badkamers door de medewerkers van belanghebbende.”
5.6.
Het is uiteindelijk aan de Hoge Raad om te beslissen welke van de twee hiervóór geschetste interpretaties van artikel 220, lid 2, Gemeentewet de juiste is. In afwachting van deze beslissing blijft het Hof bij de interpretatie waarvoor het al eerder gekozen heeft (zie Hof Den Haag 26 februari 2019, nr. BK-18/00836, ECLI:NL:GHDHA:2019:381; het cassatieberoep tegen deze uitspraak is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met toepassing van 81 RO in HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:515) en die hierboven is samengevat onder 5.4. Daarbij overweegt het Hof nog het volgende.
5.7.1
Dat een bepaald deel van een onroerende zaak naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen kan mede blijken uit het feit dat het desbetreffende deel daadwerkelijk enigszins duurzaam voor menselijke bewoning wordt gebruikt. Zo bezien hoeft het arrest HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152, niet in de weg te staan aan de onder 5.4 samengevatte interpretatie van artikel 220, lid 2, Gemeentewet.
5.7.2.
Voor die opvatting vindt het Hof steun in de conclusie van de Advocaat-Generaal voorafgaand aan het arrest HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22 (Conclusie A-G 4 juli 2016, ECLI:NL:PHR:2016:745):
“5.22 Verder blijkt, mijns inziens, uit dit arrest [
Hof:HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152] dat ter bepaling of een bepaald deel is aan te merken als een ‘deel dat tot woning dient’ in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, maatgevend is of de woonfunctie in het relevante deel overheersend is ten opzichte van andere functies. Of de woonfunctie in een bepaald geval inderdaad overheerst kan blijken uit de essentiële voorzieningen die voorhanden zijn. Het gaat derhalve om een toetsing bezien vanuit het object, gericht op de vraag of dat fysiek als woning geschikt is.
5.23
Aldus dient bij de onderhavige bungalows en onroerende stacaravans te worden bezien of deze naar hun aard en inrichting geschikt zijn voor duurzaam verblijf als ‘ware het een woning’.”
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de woonkamers in het woonzorgcentrum tot woning als deze naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. De eis dat de woonkamers geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen betekent enerzijds dat zij moeten beschikken over voorzieningen die het mensen mogelijk maakt om daarin duurzaam te verblijven en anderzijds dat de omstandigheid dat het woonzorgcentrum bepaalde zorgtaken mede uitvoert in de woonkamers niet eraan in de weg staat dat de woonkamers op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (vgl. HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152 en HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976, BNB 2008/23)
5.9.
Zoals ook de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft erkend maken in de woonkamers aanwezige voorzieningen, zoals de keuken, de openhaard, de televisie en de zitgedeeltes (zie 2.2.1), het de bewoners mogelijk daarin hun dag te besteden, te koken en te eten en derhalve om daar duurzaam te verblijven. De woonkamers vervullen daarmee voor de bewoners dezelfde functie als de woonkamer in de woning van een (groot) gezin of alleenstaande en zijn gelet op de aanwezige voorzieningen ook geschikt om als zodanig te worden gebruikt door de (mede)gebruikers. Dat in de woonkamers ook zorg wordt verleend aan de bewoners, is – zoals hiervoor al is overwogen – evenmin een reden om te oordelen dat de woonkamers niet tot woning dienen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet is gebleken dat de woonkamers (in meer dan complementaire mate) zijn ingericht en geschikt zijn gemaakt om de zorgfunctie te ondersteunen
5.10.
Dat de bewoners in sterke mate zorgafhankelijk zijn en daardoor de regie over het verblijf van de bewoners in de woonkamers ligt bij het zorgpersoneel van belanghebbende, is niet van belang bij de beoordeling of deze delen kwalificeren als woondelen in de zin van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet (vgl. HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152, r.o. 3.4.4).
5.11.
Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de woonkamers tot woning dienen, behoeft de vraag of de woonkamers volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden geen behandeling (vgl. Hof Den Haag 26 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:381)
5.12.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat het woonzorgcentrum in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, Gemeentewet, indien de woonkamers kunnen worden aangemerkt als delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, heeft de Heffingsambtenaar de aanslag OZBG ten onrechte opgelegd en is de aanslag OZBE ten onrechte opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
Slotsom
5.13
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (1 voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 voor het verschijnen ter zitting) à € 525 x 1 (gewicht van de zaak)).
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 532.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050;
- bepaalt dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 532.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 6 januari 2021 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.