Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.Beslissing
3 december 2021.
Hoge Raad
In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 3 december 2021, worden vragen beantwoord over de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door kredietinstellingen in het kader van het kredietregistratiestelsel van het BKR. De zaak is ontstaan uit een verzoek van een eiser, die niet verschenen was in de prejudiciële procedure, tegen Hoist Finance AB. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verwerking van persoonsgegevens moet worden getoetst aan de wettelijke grondslagen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), specifiek artikel 6, lid 1, onder c (wettelijke verplichting) of onder f (gerechtvaardigde belangen). De Hoge Raad concludeert dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR niet kan worden gerechtvaardigd op basis van artikel 6, lid 1, onder c, AVG, en dat deze moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6, lid 1, onder f, AVG. Dit heeft implicaties voor de rechten van betrokkenen, zoals het recht op gegevenswissing en het recht van bezwaar. De Hoge Raad bevestigt dat betrokkenen die onder artikel 6, lid 1, onder f, vallen, wel degelijk recht hebben op gegevenswissing en bezwaar. De beslissing benadrukt de noodzaak van duidelijke wettelijke grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de rechten van betrokkenen.