ECLI:NL:GHARL:2023:4738

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.309.342
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verwijdering van kredietregistraties door BKR op verzoek van de betrokkene

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) om bepaalde kredietregistraties van een betrokkene, hier aangeduid als [geïntimeerde], te verwijderen. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2022, waarin de rechtbank BKR had bevolen om specifieke bijzonderheidscoderingen van de kredietregistraties van [geïntimeerde] te verwijderen. BKR had hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat zij niet verplicht was om het verwijderingsverzoek van [geïntimeerde] in behandeling te nemen en dat er dwingende gerechtvaardigde gronden waren om de registraties in stand te houden.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat BKR als verwerkingsverantwoordelijke op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) verplicht is om een bezwaar van een betrokkene in behandeling te nemen. Het hof heeft geoordeeld dat BKR onvoldoende heeft aangetoond dat er dwingende gerechtvaardigde gronden zijn om de bijzonderheidscoderingen in stand te houden. De betrokkene heeft aangetoond dat zijn situatie is verbeterd en dat de registraties hem belemmeren in zijn financiële mogelijkheden, zoals het verkrijgen van een lening voor een tiny house en het uitbreiden van zijn onderneming.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en BKR veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De beslissing benadrukt de verantwoordelijkheden van BKR als verwerkingsverantwoordelijke onder de AVG en de rechten van betrokkenen om bezwaar te maken tegen de verwerking van hun persoonsgegevens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.342
zaaknummer rechtbank 391171
beschikking van 6 juni 2023
in de zaak van
Stichting Bureau Krediet Registratie
die is gevestigd in Tiel
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als verweerster
hierna: BKR
advocaat: mr. H.H. de Vries
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als verzoeker
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M. de Boorder.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar de beschikking in het incident van 30 augustus 2022. Het hof heeft in die beschikking op verzoek van [geïntimeerde] de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2022, voor zover het betreft de daarin uitgesproken veroordelingen van BKR uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft verder bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het rekenstenjournaal bevindt. In de hoofdzaak is vervolgens het volgende gebeurd.
1.2.
Op 31 januari 2023 heeft [geïntimeerde] het hof verzocht om digitaal te mogen deelnemen aan de zitting. Dit verzoek heeft het hof afgewezen. Daarnaast heeft BKR op 9 februari 2023 verzocht om de geplande zitting uit te stellen vanwege een wetsvoorstel dat de verwerkingsactiviteiten van BKR wettelijk verankert, dan wel om zich bij akte nader uit te laten over het wetsvoorstel. Ook dit uitstelverzoek heeft het hof afgewezen.
1.3.
Op 21 februari 2023 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij namens BKR de heer [naam1] en de heer [naam2] met mr. De Vries en mr. C.R.F. Plaizier en namens [geïntimeerde] mr. De Boorder en vier medewerkers van Dynamiet Nederland zijn verschenen. Mr. De Vries heeft spreekaantekeningen overgelegd. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (proces-verbaal). Mr. De Vries heeft bij brief van 26 april 2023 op het proces-verbaal gereageerd.

2.2. De motivering van de beslissing

Kern van de zaak en procedure bij de rechtbank
2.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of BKR de door haar op verzoek van de kredietaanbieders geregistreerde kredieten, althans op verzoek van de kredietaanbieders geregistreerde bijzonderheidscoderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van BKR op naam van [geïntimeerde] moet verwijderen.
2.2.
Zoals in de tussenbeschikking van 30 augustus 2022 staat vermeld, ging het om een vijftal kredietregistraties van [geïntimeerde] in het CKI. [geïntimeerde] heeft BKR om verwijdering van die kredietregistraties in het CKI verzocht, maar dit verzoek is door BKR afgewezen. Daarna is [geïntimeerde] een procedure bij de rechtbank gestart, waarin hij primair heeft verzocht de registratie van de kredietovereenkomsten in het CKI ende daarmee samenhangende interne registers te (doen) verwijderen. Subsidiair heeft [geïntimeerde] verzocht de bijzonderheidscoderingen bij de kredietovereenkomsten 1, 3 en 4 (zie hieronder ) te verwijderen.
Het primaire verzoek heeft de rechtbank afgewezen en het subsidiaire verzoek is toegewezen. BKR is bevolen binnen vijf dagen na betekening van de beschikking de door haar geregistreerde bijzonderheidscoderingen bij de kredietovereenkomsten 1, 3 en 4 (aangegaan met ICS, Santander en ABN AMRO) in het CKI van BKR op naam van [geïntimeerde] te (doen) verwijderen.
In hoger beroep zijn alleen de onderstaande drie registraties nog van belang.
Naam
Typecodering
Einddatum krediet
Einde registratie (zonder wijzigingen)
1.
International Card Services B.V.
Bijzonderheidscodering A1 - 19-5-2015
Bijzonderheidscodering A2 - 12-3-2018
23-12-2019
21-12-2024
3.
Santander Consumer
Finance B.V.
Bijzonderheidscodering A2 - 17-12-2015
Bijzonderheidscodering A3 - 19-12-2019
19-12-2019
19-12-2024
4.
ABN AMRO Bank N.V.
Bijzonderheidscodering A1 - 13-10-2017
Bijzonderheidscodering A2 - 5-12-2015
Bijzonderheidscodering A3 - 27-12-2019
27-12-2019
17-12-2024
2.3.
[geïntimeerde] heeft BKR verzocht uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank. Aan dat verzoek is door BKR geen gehoor gegeven. BKR heeft een bijzonderheidscodering “9 Geschil” geplaatst bij de registraties. [geïntimeerde] heeft vervolgens in kort geding van BKR gevorderd deze codering 9 te verwijderen, hetgeen door de voorzieningenrechter is bevolen in het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 11 april 2022.
Procedure bij het hof2.4. BKR is tegen de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2022 in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten. BKR heeft twee grieven tegen de beschikking aangevoerd. In de eerste grief komt BKR op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij gehouden is het verwijderingsverzoek van [geïntimeerde] in behandeling te nemen. De tweede grief richt zicht tegen het oordeel dat in het geval van [geïntimeerde] geen sprake is van prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden die tot afwijzing van het verwijderingsverzoek zouden moeten leiden.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft [geïntimeerde] het hof in hoger beroep verzocht BKR te veroordelen tot verwijdering en verwijderd houden van alle (bijzonderheids)codering(en) op naam van [geïntimeerde] van de kredieten 1, 3 en 4 bij ICS, Santander en ABN AMRO, met dien verstande dat de huidige (bijzonderheids)codering(en) wordt/worden verwijderd en er geen enkele nieuwe (bijzonderheids)codering(en) op deze kredieten geplaatst mogen worden. [geïntimeerde] heeft ook om veroordeling van BKR in de proceskosten van beide instanties verzocht. Verder had [geïntimeerde] verzocht de beschikking van 14 januari 2022 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat verzoek is door het hof in de hiervoor genoemde beschikking van 30 augustus 2022 toegewezen.
Omvang hoger beroep en beslissing op akteverzoek
2.5.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] niet in hoger beroep is gekomen tegen de afwijzing van zijn primaire verzoek. Daarom spelen enkel de coderingen bij ICS, Santander en ABN AMRO, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.2 van deze beschikking, een rol in hoger beroep. Daarnaast is tijdens de zitting in hoger beroep aan de orde gesteld of het verzoek dat [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep heeft gedaan ook ziet op de bijzonderheidscodering 9. Het hof overweegt dat BKR dit verzoek zo heeft mogen begrijpen dat dit ziet op de oorspronkelijke verzoeken van [geïntimeerde] ten aanzien van de kredieten bij ICS, Santander en ABN AMRO en de daaraan verbonden bijzonderheidscoderingen en niet ook op bijzonderheidscodering 9. Die bijzonderheidscodering was ook al verwijderd op het moment dat [geïntimeerde] zijn verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, indiende. Om die reden valt bijzonderheidscodering 9 buiten het beoordelingskader van het hof Daarom zal het hof daarover geen beslissing geven. Overigens heeft BKR tijdens de zitting verklaard dat, indien cassatie zou worden ingesteld, zij een dergelijke codering niet meer zal toepassen.
Verder overweegt het hof dat het geen aanleiding ziet om BKR toe te staan, zoals verzocht in het uitstelverzoek van 9 februari 2023, zich bij akte nader uit te laten over het wetsvoorstel. Het hof dient het verzoek tot verwijdering te beoordelen naar het recht zoals dat nu is.
Toetsingskader verwijderingsverzoek ex artikel 17 jo 21 AVG
2.6.
De AVG geeft regels over de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens (artikel 1 AVG). Artikel 6 lid 1 AVG bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is als aan een van de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Een van die genoemde voorwaarden is opgenomen in artikel 6 lid 1 sub f AVG en luidt als volgt:
“1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…) f. de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, (…).”
De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 3 december 2021 overwogen dat artikel 6 lid 1 sub f AVG de grondslag vormt voor de verwerking van persoonsgegevens van de betrokkene door de kredietaanbieder als verwerkingsverantwoordelijke in het CKI van BKR. [1] In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat ook BKR de persoonsgegevens op grond van artikel 6 lid 1 onder f AVG verwerkt. Uitgangspunt is dus dat een rechtmatige grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door BKR is gelegen in artikel 6 lid 1 onder f AVG.
2.7.
Aangezien de verwerking van de gegevens door BKR zijn rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder f AVG, komt [geïntimeerde] een beroep toe op artikel 21 AVG. Dit artikel geeft een betrokkene het recht om vanwege redenen die met zijn specifieke situatie verband houden, bezwaar te maken tegen een verwerking van zijn persoonsgegevens, indien de verwerking is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder e of onder f AVG. Artikel 21 lid 1 AVG luidt als volgt:
“(…) De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.”
2.8.
In artikel 17 AVG staat dat de betrokkene recht heeft op wissing van hem betreffende persoonsgegevens. Artikel 17 lid 1 onder c AVG bepaalt onder meer dat de verwerkingsverantwoordelijke hiertoe verplicht is wanneer de betrokkene bezwaar maakt overeenkomstig artikel 21 lid 1 AVG en er geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking zijn.
Kan [geïntimeerde] het verwijderingsverzoek aan BKR richten? Ja2.9. De kernvraag die partijen verdeeld houdt, is of [geïntimeerde] zich met zijn bezwaren en het daaruit voortvloeiende verwijderingsverzoek tot BKR kan richten of dat hij zich hiervoor uitsluitend tot de kredietaanbieders moet wenden. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zich ook met het bezwaar en het verwijderingsverzoek tot BKR kan richten en zal uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
2.10.
Het hof stelt het volgende voorop. Kredietaanbieders die aan consumenten kredieten verstrekken of een krediet verhogen hebben op grond van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) een wettelijke zorgplicht jegens de consumenten. Artikel 4:32 Wft bepaalt dat kredietaanbieders verplicht zijn om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Om overkreditering te voorkomen verplicht artikel 4:34 Wft kredietaanbieders om voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst met een consument informatie in te winnen over de financiële positie van de consument ter voorkoming van overkreditering. De verplichtingen voor de kredietaanbieders zijn nader uitgewerkt in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo). Artikel 114 BGfo bepaalt dat de kredietaanbieder voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst (met een kredietbedrag van meer dan € 250) de gegevens van het stelsel van kredietregistratie raadpleegt. BKR is opgericht om het stelsel van kredietregistratie te beheren en beheert het systeem (het CKI) waarin de centrale registratie door de kredietaanbieders plaatsvindt. Uit de Wft en BGfo volgt dat in het CKI niet alleen de kredietovereenkomst zelf, maar ook de achterstanden op kredieten door de kredietaanbieders worden geregistreerd.
2.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat BKR verwerkingsverantwoordelijke is voor de verwerking van persoonsgegevens in het CKI. Zoals uit het hiervoor aangehaalde artikel 21 AVG blijkt, rust op de verwerkingsverantwoordelijke de verplichting om een bezwaar van een betrokkene in behandeling te nemen en de verwerking te staken, tenzij aan een van de uitzonderingsgronden van artikel 21 AVG is voldaan. Bovendien dient de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 12 lid 2 AVG de uitoefening van de rechten van betrokkenen uit hoofde van artikel 15 tot en met 22 te faciliteren. Uit de hiervoor aangehaalde artikelen volgt dan ook dat BKR als verwerkingsverantwoordelijke is gehouden om een bezwaar van een betrokkene en een daaruit voortvloeiend verwijderingsverzoek in behandeling te nemen.
BKR heeft aangevoerd dat sprake is van ketenverantwoordelijkheid en dat zij om die reden zelf slechts een beperkte uitvoerende verantwoordelijkheid heeft. Haar verantwoordelijkheid is volgens haar beperkt tot het waarborgen van de volledigheid, de accuraatheid en beschikbaarheid van de kredietgegevens in het CKI (in die zin dat de kredietgegevens in het CKI worden weergegeven zoals kredietaanbieders die op doorlopende basis aanleveren overeenkomstig het daadwerkelijke verloop van de kredietovereenkomsten) en strekt zich niet uit tot de rechtmatigheidstoets van de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI.
Het hof volgt BKR hier niet in. Ook als sprake is van ketenverantwoordelijkheid, is BKR verwerkingsverantwoordelijke voor de gegevens zoals weergegeven in het CKI. BKR en de kredietaanbieders zijn ieder afzonderlijk verantwoordelijk voor het geheel van de verwerking van persoonsgegevens in het CKI en dus de registratie van achterstands- en bijzonderheidscoderingen. De kredietaanbieders hebben onderling afgesproken dat zij een deel van hun taken, namelijk het beheer van het stelsel van kredietregistratie in het CKI, bij BKR onderbrengen. De kredietaanbieders beoordelen bij het verstrekken en verhogen van kredieten de kredietwaardigheid van consumenten. Dit ontslaat de kredietaanbieders en BKR echter niet van de verantwoordelijkheid die zij ieder voor zich hebben voor een juiste en accurate verwerking van persoonsgegevens in het CKI. Bij deze constructie kan ook niet worden gezegd dat sprake is van bewerkingen die eerder in de verwerkingsketen plaatsvinden en waarvan BKR niet (mede) het doel en de middelen vaststelt. Indien een betrokkene bezwaren heeft tegen de verwerking van persoonsgegevens in het CKI, kan hij zijn rechten met betrekking tot en jegens iedere verwerkingsverantwoordelijke, en dus ook jegens BKR, uitoefenen. Een beperkte verwerkingsverantwoordelijkheid aan de zijde van BKR is niet aan de orde en past niet in het systeem van de AVG. BKR is (mede) voor het geheel van de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI verantwoordelijk.
BKR heeft zich nog beroepen op een recent arrest van het Hof van Justitie van de EU van 8 december 2022, maar dit kan haar ook niet baten. [2] Het Hof van Justitie overwoog in die zaak dat de last aangaande de verwerking van persoonsgegevens die de exploitant van een zoekmachine zou worden opgelegd verder zou gaan dan redelijkerwijs van de exploitant verwacht kon worden in het licht van haar verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden. In het geval van BKR is daar geen sprake van. Integendeel, van BKR kan juist gelet op haar verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden verlangd worden dat zij als verwerkingsverantwoordelijke zich over een bezwaar of verwijderingsverzoek buigt, omdat de gegrondheid van het bezwaar of een toewijzing van het verzoek ertoe kan leiden dat de door BKR verwerkte persoonsgegevens in het CKI niet in stand kunnen worden gelaten. Anders dan bij de exploitant van een zoekmachine het geval is, kan BKR zich tot de kredietaanbieders wenden om meer informatie te verkrijgen voor de beoordeling van tot haar gerichte bezwaren en verzoeken, zoals hieronder nader wordt uiteengezet. BKR is in zoverre dan ook niet vergelijkbaar met een exploitant van een zoekmachine.
2.12.
Het verweer van BKR dat zij niet over de vereiste informatie beschikt om een bezwaar of verwijderingsverzoek te beoordelen, volgt het hof evenmin. Het is aan BKR als verwerkingsverantwoordelijke om bij ontvangst van een dergelijk bezwaar of verzoek informatie over de betrokkene in te winnen bij de kredietaanbieders. Anders dan BKR betoogt, is hiervoor niet noodzakelijk om het volledige kredietdossier van de kredietaanbieder over de betrokkene te ontvangen. Het is aan BKR om op grond van de informatie die zij van de kredietaanbieders heeft ontvangen een afweging te maken of het bezwaar of het verzoek over de door haar in het CKI verwerkte persoonsgegevens moet worden toe- of afgewezen. Hiertoe is zij als verwerkingsverantwoordelijke tegenover de betrokkene verplicht. Dat het opvragen van de informatie over de betrokkene bij de kredietaanbieder een extra handeling van BKR vereist, mag niet aan een betrokkene zoals [geïntimeerde] worden tegengeworpen. Ook is niet van belang dat de kredietaanbieders de nodige expertise en ervaring hebben, omdat de kredietaanbieders deze expertise en ervaring met BKR kunnen delen.
Om deze reden valt dan ook niet in te zien waarom de afzonderlijke verwerkingsverantwoordelijkheid van BKR buiten het met de Wft samenhangende toezichtkader zou vallen.
Het betoog dat het beginsel van minimale gegevensverwerking zich tegen het beoordelen van het bezwaar of verzoek verzet, gaat ook niet op. De relevante gegevens die BKR van de kredietaanbieder ontvangt om het bezwaar of verzoek te kunnen beoordelen, zijn namelijk al verwerkt door de kredietaanbieder. Het levert een beperktere verdere verwerking van persoonsgegevens op die enkel wordt gebruikt om het bezwaar of verzoek van de betrokkene te beoordelen. Het opvragen van die informatie bij de kredietaanbieders past bij de positie die BKR ten opzichte van de kredietaanbieders heeft ingenomen. Er is geen strijd met het beginsel van minimale gegevensverwerking, zoals bedoeld in artikel 5 AVG.
2.13.
Ook het argument dat consumenten met de beoordeling van het bezwaar of verwijderingsverzoek door BKR buiten het wettelijke beschermingsstelsel komen, volgt het hof niet. Het staat een consument vrij om zich tot BKR of de kredietaanbieder(s) te wenden met het verwijderingsverzoek en tevens een procedure bij (indien mogelijk) het Kifid of de rechtbank te beginnen.
Belangenafweging2.14. Het hof komt nu toe aan de beoordeling van het verwijderingsverzoek. BKR heeft in de tweede grief aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen dwingende gerechtvaardigde gronden aanwezig zijn om het door [geïntimeerde] gedane verzoek om verwijdering van de bijzonderheidscoderingen af te wijzen. Zoals eerder in deze beschikking benoemd kan een betrokkene op grond van artikel 21 AVG bezwaar maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en op grond van artikel 17 AVG verzoeken om verwijdering van zijn persoonsgegevens. Het is aan BKR als verwerkingsverantwoordelijke om aan te tonen dat haar dwingende belangen zwaarder wegen dan de belangen, grondrechten of fundamentele vrijheden van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] noemt als reden van zijn bezwaar dat hij hulp heeft voor de bij hem gediagnosticeerde autisme-stoornis, die in het verleden tot het maken van schulden had geleid. Verder heeft hij budgetcoaching ontvangen en is dit begeleidingstraject met goed gevolg afgesloten, terwijl hij een akkoord heeft getroffen met zijn (overige) schuldeisers. Zijn situatie is inmiddels stabiel en als zelfstandig ondernemer geniet hij een goed inkomen. Hij heeft geen nieuwe privé-schulden gemaakt. De coderingen in het CKI belemmeren hem echter bij het kopen van een tiny house. Ook wenst [geïntimeerde] te investeren in zijn onderneming. Hij wil een financiering krijgen voor zijn onderneming om zo zijn onderneming verder te laten groeien. Vanwege de handhaving van de bijzonderheidscoderingen is het kopen van een tiny house tot op heden niet gelukt en heeft hij enkel een beperkte zakelijke financiering kunnen krijgen tegen een hoge rente.
2.15.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat BKR als verwerkingsverantwoordelijke gehouden is op het bezwaar en het verwijderingsverzoek van [geïntimeerde] te beslissen. BKR heeft slechts algemene verweren aangevoerd ter afwijzing van het verzoek van [geïntimeerde] en zij heeft die in hoger beroep ook niet nader uitgewerkt. Zij heeft aangevoerd dat zij slechts een beperkte verwerkingsverantwoordelijkheid heeft, welk betoog het hof, zoals uit de overwegingen hiervoor blijkt, niet volgt. BKR is niet ingegaan op de individuele situatie van [geïntimeerde] . Dit had wel op haar weg gelegen. De enkele verwijzing naar eerdere discussies over de coderingen tussen de kredietaanbieders en [geïntimeerde] en de procedure bij het Kifid is onvoldoende. Aangezien BKR ook in hoger beroep heeft nagelaten in te gaan op de situatie van [geïntimeerde] , is het hof van oordeel dat de belangenafweging, zoals door de rechtbank gemaakt, juist is. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft BKR nog wel weersproken dat [geïntimeerde] sinds 2017 geen financiële problemen meer heeft, omdat uit de verklaring van ABN AMRO (die is overgelegd als productie 8 bij het beroepschrift) zou blijken dat [geïntimeerde] in 2019 nog betalingsachterstanden had. Het voeren van dit verweer is echter in strijd met de tweeconclusieregel. BKR heeft dit pas op zitting aan de orde gesteld en dat is te laat. In haar beroepschrift heeft BKR immers slechts naar productie 8 verwezen ter onderbouwing van haar betoog dat BKR niet de aangewezen instantie is om de belangenafweging bij verwijdering van bijzonderheidscoderingen te maken, maar zij heeft deze productie en de daarin vermelde omstandigheid niet genoemd voor de onderbouwing van de hier te verrichten belangenafweging, terwijl zij die belangenafweging ook voor het overige niet inhoudelijk heeft besproken. Om die reden zal het hof dit pas ter zitting gevoerde verweer niet meenemen bij de beoordeling. Het voorgaande brengt mee dat BKR onvoldoende heeft aangetoond dat er dwingende gerechtvaardigde gronden zijn om de bijzonderheidscoderingen in stand te houden.
Conclusie2.16. Het hoger beroep van BKR faalt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Voor zover [geïntimeerde] in hoger beroep zijn verzoek heeft willen uitbreiden tot bijzonderheidscodering 9, komt het hof aan een beoordeling van dat verzoek niet toe, omdat dit voor BKR onvoldoende kenbaar was. Aan een beoordeling van de (overige) vorderingen van [geïntimeerde] , zoals geformuleerd aan het einde van zijn verweerschrift, wordt evenmin toegekomen, omdat [geïntimeerde] daarbij geen afzonderlijk belang heeft. Het door de rechtbank gegeven bevel tot verwijdering van de bijzonderheidscoderingen op naam van [geïntimeerde] van de kredieten bij ICS, Santander en ABN AMRO blijft immers in stand. Verder is de einddatum van deze kredieten al verlopen, zodat er ook geen sprake kan zijn van toekomstige bijzonderheidscoderingen op deze kredieten.
2.17.
Het hof zal BKR als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2022,
veroordeelt BKR in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.366,- voor salaris (2 punten x appeltarief II) overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, H.L. Wattel en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023.

Voetnoten

1.HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814.
2.HvJ EU 8 december 2022, ECLI:EU:C:2022:962.