Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.ING BANK N.V.,
2.Hoist Finance AB,
1.Het verloop van de procedure
- [appellante] , bijgestaan door mr. Foolen;
- namens ING, [medewerker] , medewerker bijzonder beheer, bijgestaan door mr. D.J. Posthuma (kantoorgenoot van mr. Jager) en
- namens Hoist, mr. Pijnacker.
2.De beoordeling
- [appellante] is doorlopende kredietovereenkomsten aangegaan met ING en Hoist.
- Op 8 maart 2014 heeft [appellante] aangifte gedaan tegen haar toenmalige echtgenoot, met wie zij sinds 2010 in gemeenschap van goederen was gehuwd, wegens valsheid in geschrifte c.q. oplichting. Hij is daarvoor veroordeeld.
- Op 27 juni 2014 is de echtscheiding uitgesproken.
- [appellante] is in financiële problemen geraakt. Op 24 juli 2015 is zij vervolgens toegelaten tot de schuldsaneringsregeling die per 24 juli 2018 met een schone lei is geëindigd.
- ING heeft voor overige obligo’s en doorlopende kredieten de coderingen (A)chterstand 3 (bedrag van 250 euro of meer is afgeboekt) geregistreerd in het CKI. Deze coderingen zullen worden verwijderd in juli 2023.
- Hoist heeft voor het doorlopend krediet een (A)chterstand 2- (restantvordering geheel opeisbaar) en 3- (bedrag van 250 euro of meer is afgeboekt) codering geregistreerd in het CKI. Deze coderingen zullen eveneens worden verwijderd in
- [appellante] is woonachtig in een huurappartement dat beschikt over één slaapkamer. De partner van [appellante] staat ingeschreven op het woonadres van zijn moeder.
- Op 22 januari 2020 heeft Coderingsvrij, namens [appellante] , ING en Hoist verzocht om verwijdering van de registraties ex artikel 17 juncto 21 juncto 6 AVG. In dit verzoek staat vermeld dat de huurwoning van [appellante] (te) klein is, dat zij een woning wil kopen, maar dat aan haar geen hypothecair krediet wordt verstrekt vanwege de BKR-registraties. Bij brief van 17 februari 2020 heeft Hoist afwijzend gereageerd. Bij brief van 26 februari 2020 heeft ING ook afwijzend gereageerd.
- Op 4 juni 2020 heeft Coderingsvrij per brief opnieuw een verwijderingsverzoek gedaan. Dit verzoek gaat over verwijdering van dezelfde BKR-registraties als in het verzoek van 22 januari 2020. In de brief staat:
- Bij verzoekschrift van 13 augustus 2020, ingekomen ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op diezelfde datum, heeft Coderingsvrij namens [appellante] de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om verwijdering van de BKR-registraties.
- Bij de beschikking van heeft de rechtbank het verzoek afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de verwerking van de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG – wettelijke verplichting –. Volgens de rechtbank weegt het belang om de BKR-registraties te handhaven in het onderhavige geval zwaarder dan het belang van [appellante] bij verwijdering van de BKR-registraties, omdat – kort weergegeven – [appellante] een betalingsachterstand had waarvoor zij verantwoordelijk kan worden gehouden, [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het voorschieten van de kosten voor haar opleiding niet ook op andere wijze kan financieren dan met een creditcard, zij thans woonruimte heeft – voor wat betreft de hypotheek – en zij financieel nog onvoldoende stabiel is. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om onder de huidige omstandigheden de registratietermijn te verkorten. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer dat [appellante] het verzoekschrift te laat heeft ingediend geen bespreking meer behoeft, nu de rechtbank tot een afwijzing is gekomen van het verzoek van [appellante] .
- Volgens [appellante] is artikel 6 lid 1 onder f AVG de grondslag voor de verwerking van haar persoonsgegevens in het CKI van het BKR. Om die reden zijn de artikelen 17 lid 1 en 21 lid 1 AVG van toepassing.
- De rechtbank had in haar beoordeling moeten meenemen dat [appellante] slechts in (zeer) beperkte mate verwijtbaar is met betrekking tot de reden voor de schulden: de ex-partner van [appellante] heeft de schulden veroorzaakt. [appellante] is toegelaten tot de WSNP en dat heeft geleid tot een schone lei.
- Zowel Hoist als ING hebben niet aan de zorgplicht voldaan, doordat de ex-partner kredieten (op naam van [appellante] ) heeft kunnen afsluiten terwijl er al forse leningen waren afgesloten.
- De achterliggende gedachte voor het aanschaffen van een creditcard is het feit dat [appellante] niet zelf direct de (forse) opleidingskosten dient te betalen. Een creditcard zou ervoor zorgen dat zij niet haar eigen middelen hoeft aan te wenden voor het voorschieten van de opleidingskosten. Nadat [appellante] de opleidingskosten van haar werkgever heeft ontvangen, zou zij direct de openstaande vordering met betrekking tot de creditcard kunnen voldoen. Een dergelijke constructie is alledaags.
- Een (kleine) huurwoning met één slaapkamer is te klein voor een gezin.
- De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] financieel onvoldoende stabiel is. [appellante] heeft ook tijdens de WSNP steeds gewerkt en zij beschikt sinds 1 januari 2020 over een vast dienstverband. Dat haar partner op basis van een detacheringsovereenkomst voor bepaalde tijd werkt, speelt geen rol bij de beoordeling of de BKR-registratie moet worden verwijderd. Het is wel van belang dat zij geen nieuwe schulden heeft gemaakt sinds de toelating tot de WSNP. Gezien de feiten en omstandigheden zijn de BKR-registraties disproportioneel en weegt haar belang bij verwijdering van de BKR-registraties zwaarder dan het belang om de BKR-registraties te handhaven.
- Uit artikel 35 lid 2 UAVG volgt dat het verzoekschrift binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke dient te zijn ingediend. Hoist en ING hebben op 3 respectievelijk 7 juli 2020 gereageerd op het nieuwe verwijderingsverzoek. Omdat het verzoekschrift vóór 14 augustus 2020 is ingediend – namelijk op 13 augustus 2020 –, stelt [appellante] ontvankelijk te zijn.
- Verder heeft [appellante] naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen en haar heeft veroordeeld in de kosten van het geding.
binnen een maandna ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Indien nodig kan die termijn met twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging.
binnen zes wekenna ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift echter niet aan een termijn gebonden. De strekking van de termijn van zes weken is mede te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke lange tijd nadat hij het verzoek heeft afgewezen, nog in rechte wordt betrokken met betrekking tot dat verzoek.
Tijdens de mondelinge behandeling is voorts door mr. Posthuma erkend dat uit artikel 35 lid 2 UAVG voortvloeit dat ING te laat heeft gereageerd op het eerste verzoek. Omdat ING niet aantoonbaar binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijnen – binnen een maand – heeft geantwoord op het eerste verzoek, is de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg dienaangaande ingevolge artikel 35 lid 2 UAVG niet aan een termijn gebonden. Het verzoekschrift is op 13 augustus 2020 ten aanzien van ING dus tijdig ingediend en [appellante] kan in zoverre in haar verzoek worden ontvangen.
Hoist heeft namelijk bij brief van 17 februari 2020 – en dus vóór 22 februari 2020 – afwijzend gereageerd op het verzoek van [appellante] van 22 januari 2020. Hoist heeft aldus binnen de termijn van een maand na ontvangst van het verzoek, zoals bedoeld in artikel 12 lid 3 AVG, op het verzoek gereageerd. Vervolgens had het verzoekschrift binnen zes weken na ontvangst van dit antwoord van Hoist moeten worden ingediend. Het verzoekschrift is pas op 13 augustus 2020 bij de rechtbank ingediend en dus ruim na het verstrijken van de termijn, zonder dat daar enige toelichting voor is gegeven. Dat het verzoekschrift van
herhaald(‘repetitief’, zie artikel 12 lid 5 AVG) verzoek. Ook Hoist heeft het verzoek aldus opgevat, door in haar reactie van
ookwillen verkrijgen van een creditcard naast het verkrijgen van een hypotheek –, maakt het voorgaande niet anders: de feiten en omstandigheden ter zake van de hypotheek zijn immers (nagenoeg) hetzelfde gebleven. Een ander oordeel zou impliceren dat de zes-weken-termijn van artikel 35 lid 2 UAVG eenvoudig omzeild zou kunnen worden door steeds, en met maar korte tussenpozen, opnieuw hetzelfde verwijderingsverzoek in te dienen.
tenzijhij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene. De verwerkingsverantwoordelijke moet aantonen – zie onderdeel (69) van de considerans bij de AVG – dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene. Het hof sluit zich aan bij de zienswijze van A-G Rank-Berenschot in haar conclusie van 15 september 2021 (onder 2.34), ECLI:NL:PHR:2021:831, en het hof gaat uit van een verdeling van stelplicht en bewijslast die inhoudt dat het in eerste instantie aan de rechthebbende is om ‘nadere gegevens’ te verschaffen die tot een hernieuwde belangenafweging kunnen leiden (zie HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097,
NJ2011, 595 (Santander)),
"nu die bepaling spreekt over een recht van de betrokkene om ‘vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken’ tegen de gegevensverwerking. Hierin ligt besloten dat de betrokkene specifieke redenen voor zijn bezwaar zal moeten aanvoeren (en zo nodig aantonen), waarna het aan de verwerkingsverantwoordelijke is om aan te voeren (en zo nodig aan te tonen) dat dwingende gerechtvaardigde gronden aan zijn zijde voor afwijzing van het bezwaar pleiten.”Als het bezwaar van de betrokkene op grond van artikel 21 lid 1 AVG slaagt, dan heeft de betrokkene ingevolge artikel 17 lid 1 sub c het recht dat zijn persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging worden gewist. Er zal dus – met inachtneming van het voorgaande – een belangenafweging moeten plaatsvinden op basis van artikel 21 lid 1 AVG, tussen enerzijds de belangen van ING en Hoist bij handhaving van de BKR-registraties en anderzijds het belang van [appellante] – als door haar te stellen en zo nodig te bewijzen – bij verwijdering daarvan.
mogelijkeschenking is niet nader onderbouwd.
Het hof wijst het verzoek van [appellante] dan ook af en zal gezien het voorgaande de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, behalve ten aanzien van de ontvankelijkverklaring van [appellante] jegens Hoist voor zover het haar eerste verwijderingsverzoek en daarop gebaseerde herhalingsverzoek betrof.
3.De beslissing
- aan de zijde van ING op € 772,00 voor griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat en
- aan de zijde van Hoist op € 772,00 voor griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat en