2.5.2.Het hof volgt [appellant] c.s. niet in hun betoog ten aanzien van het moment waarop een machtiging moet worden overgelegd. De correspondentie die vooraf is gegaan aan de procedure bij de rechtbank, heeft plaatsgevonden met mr. [gemachtigde] , zijnde een jurist bij de Onderwijsjuristengroep. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 september 2021 is vervolgens mr. [gemachtigde] verschenen, maar ook de bestuurssecretaris mevrouw [bestuurssecretaris] van [stichting] zelf. Naar het oordeel van het hof mocht de rechtbank in beginsel er daarom van uitgaan dat [stichting] zich tijdens de – digitale – zitting heeft willen laten bijstaan door mr. [gemachtigde] . Volgens artikel 80 lid 2 Rv – juncto artikel 280 Rv –
kande kantonrechter van een gemachtigde overlegging van een schriftelijke volmacht verlangen, tenzij de gemachtigde advocaat of deurwaarder is (lid 3). De kantonrechter is dus niet verplicht van een gemachtigde – in casu mr. [gemachtigde] – overlegging van een schriftelijke volmacht te verlangen. Evenmin volgt uit dit artikel dat een machtiging uiterlijk op de mondelinge behandeling overgelegd moet worden. Bovendien is de tendens juist dat de regels inzake verzoekschriftprocedures minder streng worden toegepast dan bij dagvaardingsprocedures, en dat voorts in algemene zin meer gelegenheid wordt geboden - zowel in dagvaardingsprocedures als in verzoekschriftprocedures - om formele fouten te herstellen binnen een gestelde korte nadere termijn.
Zoals bijvoorbeeld de aan [appellant] c.s. zelf geboden gelegenheid het niet ondertekend zijn van hun verzoekschrift zelfs
buitende termijn van artikel 35 lid 2 UAVG te herstellen, in plaats van hen aanstonds niet ontvankelijk te verklaren.
Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft mr. Simonis tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat [stichting] niet rechtsgeldig is verschenen, omdat hij geen machtiging van het bestuur heeft gezien. Kennelijk was dat aanleiding voor de rechtbank om alsnog om een machtiging te vragen. Blijkens de beschikking hebben partijen kort na afloop van de mondelinge behandeling elkaar en de rechtbank hun spreekaantekeningen per e-mail toegestuurd – blijkens voornoemd proces-verbaal had mr. Simonis de spreekaantekeningen ook niet op voorhand naar de rechtbank gestuurd – en heeft [stichting] daarbij ook een machtiging overgelegd ter zake het optreden van mr. [gemachtigde] als haar gemachtigde in de procedure in eerste aanleg. Daarmee werd nogmaals bevestigd dat mr. [gemachtigde] bevoegd was om [stichting] in rechte te vertegenwoordigen. Door [appellant] c.s. is niet gesteld noch is op enigerlei wijze gebleken dat de machtiging niet zou deugen.
Gezien alle omstandigheden ziet het hof niet in waarom deze gang van zaken in strijd zou zijn met een goede procesorde. [appellant] c.s. hebben een volwaardige procedure in eerste aanleg gehad en zij zijn naar het oordeel van het hof ook niet in een nadeliger positie gekomen dan in de situatie dat de machtiging uiterlijk ten tijde van de – digitale – zitting op 21 september 2021 was overgelegd. De redenering van [appellant] c.s. dat [stichting] (onterecht) bevoordeeld zou zijn ten aanzien van [appellant] c.s., volgt het hof evenmin. De situatie dat [stichting] achteraf mr. [gemachtigde] niet heeft willen machtigen heeft zich simpelweg niet voorgedaan: mr. [gemachtigde] was bevoegd. Naar het oordeel van het hof is het ook niet aannemelijk dat deze situatie zich zou hebben voorgedaan, omdat [stichting] naar het oordeel van het hof geen belang erbij heeft om achteraf mr. [gemachtigde] niet te willen machtigen. En al zou in het theoretische geval de situatie hebben voorgedaan dat [stichting] mr. [gemachtigde] achteraf niet hebben willen machtigen, waardoor de rechtbank [stichting] niet in haar verweer zou hebben willen en/of mogen ontvangen, dan nog schrijft artikel 35 lid 3 UAVG voor dat de rechtbank het verzoek toewijst,
voor zoverzij dit gegrond oordeelt, en was het geen gegeven dat het verzoek van [appellant] c.s. zou zijn toegewezen. Bovendien had [stichting] alsdan de mogelijkheid van verzet gehad. Welke situatie zich ook had voorgedaan, naar het oordeel van het hof hebben [appellant] c.s. geen belang bij hun betoog over de machtiging, althans is dit niet (voldoende) door hen onderbouwd.
Artikel 35 UAVG: geen verplichte procesvertegenwoordiging
2.5.3.Volgens artikel 278 lid 3 Rv wordt het verzoekschrift ondertekend door een advocaat, tenzij indiening bij de kantonrechter plaatsvindt of ingevolge bijzondere wettelijke bepaling niet door een advocaat behoeft te geschieden. Vervolgens bepaalt artikel 35 lid 4 UAVG dat de indiening van het verzoekschrift niet door een advocaat behoeft te geschieden. Er is dus in deze bijzondere wettelijke bepaling een uitzondering gemaakt op de anders bij de rechtbank verplichte procesvertegenwoordiging.
Dat een verweerschrift van een belanghebbende, gelijk [stichting] , niet door een advocaat behoeft te geschieden, blijkt vervolgens uit artikel 282 lid 1 Rv op grond waarvan iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen en waar artikel 278 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Artikel 282 lid 1 juncto 278 Rv leidt ertoe dat het verweerschrift wordt ondertekend door een advocaat, tenzij indiening bij de kantonrechter plaatsvindt of ingevolge bijzondere wettelijke bepaling niet door een advocaat behoeft te geschieden. Omdat artikel 35 lid 4 UAVG bepaalt dat de indiening van het verzoekschrift niet door een advocaat behoeft te geschieden, valt – in combinatie met artikel 282 lid 1 juncto 278 lid 3 Rv – hieruit af te leiden dat de indiening van het verzoekschrift óók niet door een advocaat behoeft te geschieden.
2.5.5.Volgens [appellant] c.s. bestaat er geen wettelijke bevoegdheid/voldoende rechtsgrondslag voor de basisschool [basisschool 1] / [stichting] voor het verwerken (opstellen en opslaan) van de [rapportage] -rapportage in het onderwijs- en leerlingvolgsysteem. Naar het oordeel van het hof is de verwerking echter rechtmatig, omdat de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op [basisschool 1] / [stichting] rust (artikel 6 lid 1 onder c AVG en artikel 8 Wpo). Het hof licht dit toe.
2.5.5.1. De uitgangspunten en de doelstelling van het onderwijs staan in artikel 8 Wpo:
“1 Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
2 Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
(…)
6 De scholen gebruiken een leerling- en onderwijsvolgsysteem waaruit de vorderingen in de kennis en vaardigheden blijken op het niveau van de leerling, de groep en de school. Het leerling- en onderwijsvolgsysteem bevat toetsen die kennis en vaardigheden van de leerling meten in elk geval op het terrein van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde (…).”
Een basisschool is dus verplicht – zie lid 6 – om een leerling- en onderwijsvolgsysteem (hierna: leerlingvolgsysteem) te hebben waaruit de vorderingen in de kennis en vaardigheden van de leerling blijken. Een leerlingvolgsysteem bevat toetsen die kennis en vaardigheden van de leerling meten
in elk gevalop het terrein van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde. Uit de wettekst kan worden afgeleid dat de gegevens in het leerlingvolgsysteem dus niet beperkt (behoeven te) zijn tot toetsen op het terrein van de Nederlandse taal, rekenen en wiskunde. Een leerlingvolgsysteem kan ook andere gegevens bevatten buiten voormelde terreinen waaruit de vorderingen in kennis en vaardigheden van de leerling blijken. Volgens lid 2 richt het onderwijs zich
in elk gevalop de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. Naar het oordeel van het hof kan een leerlingvolgsysteem ook inzicht geven in de vorderingen van een leerling op het gebied van de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling en op de andere voormelde gebieden.
2.5.5.2. Het bovenstaande sluit aan bij de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting bij wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs en de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem (Kamerstukken II 2011/12, 33 157, nr. 3, p. 35) staat:
“Het gebruik en de toepassing van een leerling- en onderwijsvolgsysteem binnen de school is geregeld in het voorgestelde zesde lid van artikel 8 WPO en het zevende lid van artikel 11 WEC. De wettelijke voorschriften beperken zich tot enkele kwaliteitseisen ten aanzien van de functionaliteit en de toepassing van het leerling- en onderwijsvolgsysteem. Daarbij bestaat de basis uit het systematisch volgen en registreren van de vorderingen van iedere leerling.
Een leerling- en onderwijsvolgsysteem bevat toetsen die gedurende meerdere schooljaren kennis en vaardigheden van de leerling meten op het terrein van de kerndoelen en met inachtneming van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. In de onderwijspraktijk zijn diverse reeksen van toetsen van verschillende toetsontwikkelaars beschikbaar die aan de eisen voldoen. In het wetsvoorstel wordt niet voorgeschreven wanneer en hoe vaak een toets moet worden afgenomen.”
2.5.5.3. In een amendement heeft Ypma voorgesteld om in het zesde lid, de zinsnede «ten minste op het terrein van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde» te vervangen door: op de terreinen, genoemd in het tweede lid (Kamerstukken II 2012/13, 33 157, nr. 45). In de toelichting staat:
“De basisvaardigheden taal en rekenen dienen op alle scholen op orde te zijn, maar het onderwijs beperkt zich niet tot taal en rekenen. Om die reden is het belangrijk dat de ontwikkeling van een leerling ten aanzien van het gehele onderwijs, zoals beschreven in artikel 8 lid 2 WPO, wordt gevolgd.”
2.5.5.4. In de nadere memorie van antwoord bij wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs en de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem (Kamerstukken I 2013/14, 33 157, nr. E, p. 10-11) staat (passages vetgedrukt gemaakt door het hof):
“Het lid van de SGP-fractie merkt op dat de reikwijdte die door de regering aan het leerlingvolgsysteem gegeven wordt niet in overeenstemming is met het wetsvoorstel. Immers, de betreffende bepaling inzake het leerlingvolgsysteem bevat geen facultatieve, maar een dwingende strekking.Het leerlingvolgsysteem moet ook resultaten bevatten voor andere gebieden dan rekenen en taal.De door de regering benoemde vrijheid om andere toetsen op te nemen hoeft immers niet geregeld te worden. Onderkent de regering deze discrepantie en wil zij deze wegnemen door in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake het leerlingvolgsysteem in het voortgezet onderwijs (Kamerstukken 33 661) alsnog de voorgestelde beperkte strekking ook voor het basisonderwijs te laten gelden, zo vraagt het genoemde lid.
De regering is de SGP-fractie erkentelijk voor deze vraag omdat, bij strikte lezing van de betreffende bij amendering aangebrachte wetsbepaling, het beschrevene inderdaad kan worden opgevat als een discrepantie die mogelijk leidt tot verkeerde indrukken. De beantwoording van de vraag van de SGP-fractie kan mogelijke verwarring hierover voorkomen.De regering gaat uiteraard uit van het beoogde doel van het amendement
Ypma[Kamerstukken II, 2012/13, 33 157, nr. 45 – toevoeging door het hof]en de daaruit voortvloeiende wijziging. Het amendement beoogt uitdrukking te geven aan het feit dat, naast de kennisvaardigheden van taal en rekenen, ook het volgen van de ontwikkeling van een leerling in brede zin van belang is. De regering onderkent dit belang en wil de ontwikkeling en het aanbieden van toetsen die zich, naast taal en rekenen, ook op deze brede vaardigheden richten, niet in de weg staan. Het op voorhand beperken van het leerling- en onderwijsvolgsysteem tot alleen toetsen voor taal en rekenen zou onbedoeld dit effect kunnen hebben.
Hiermee is niet gezegd dat scholen verplicht zijn om andere vaardigheidstoetsen dan die voor taal en rekenen af te nemen wanneer die beschikbaar zijn of komen. De scholen gaan over hun eigen toetskalender. Daarbij is het evident dat in ieder geval de voortgang ten aanzien van taal en rekenen wordt getoetst. Gezien deze toelichting acht de regering het niet
noodzakelijk het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.”
2.5.5.5. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat artikel 8 Wpo een voldoende rechtsgrondslag biedt zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG - ook in het licht van de eisen als blijkend uit HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 - voor het verwerken van de persoonsgegevens van de leerlingen in een leerlingvolgsysteem zoals dat door [basisschool 1] is gehanteerd en dat mede betrekking heeft op hun sociaal-emotionele ontwikkeling. [basisschool 1] mocht in beginsel ook persoonsgegevens van [minderjarige] op het gebied van haar sociaal-emotionele ontwikkeling verwerken door [minderjarige] te observeren en de uitkomsten, die kwalificeren als persoonsgegevens, te verwerken. Naar het oordeel van het hof staat overweging 45 AVG hieraan niet in de weg. De verordening schrijft namelijk niet voor dat voor elke afzonderlijke verwerking specifieke wetgeving is vereist: er kan worden volstaan met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust. Dat volgens de schoolgids uitsluitend leerlingen vanaf groep 3 met het programma [rapportage] zouden worden gevolgd, maakt het voorgaande niet anders. Wettelijke grondslag onderwijskundig rapport
2.5.6.Volgens artikel 42 lid 1 Wpo stelt de directeur – na overleg met het onderwijzend personeel – een onderwijskundig rapport op over iedere leerling die de school verlaat ten behoeve van de ontvangende school. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften omtrent dit onderwijskundig rapport gegeven, namelijk in het Besluit uitwisseling leer- en begeleidingsgegevens (het Besluit). Volgens artikel 2 van het Besluit kan het onderwijskundig rapport bedoeld in artikel 42 Wpo geen andere gegevens bevatten dan (a.) administratieve gegevens, (b.) gegevens over onderwijshistorie, leerresultaten en stage- en werkervaring, (c.)
gegevens over de sociaal-emotionele ontwikkeling en het gedrag, (curs. hof) (d.) gegevens met betrekking tot de gegeven of geïndiceerde begeleiding en (e.) gegevens omtrent de verzuimhistorie. In artikel 5 van het Besluit staat vervolgens:
“1 Onder gegevens over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, worden uitsluitend verstaan, gegevens:
a. uit een leerlingvolgsysteem of een vergelijkbare systematiek van beoordelen; en
b. gebaseerd op de beoordeling van de leerkracht.
2 Het gedrag en de leer-/werkhouding van de leerling worden beschreven, onderscheiden naar gedrag in de omgang, speel-/leergedrag, huiswerkgedrag, concentratie en doorzettingsvermogen, zelfstandigheid en overige aspecten.
3 Indien sprake is van een sociaal-emotionele problematiek wordt de aard daarvan beschreven.”
Het onderwijskundig rapport mag dus gegevens van de leerling over de sociaal-emotionele ontwikkeling – uit een leerlingvolgsysteem of een vergelijkbare systematiek van beoordelen en gebaseerd op de beoordeling van de leerkracht – en het gedrag bevatten. Naar het oordeel van het hof conflicteert het Besluit niet met artikel 8 Wpo, maar sluit het Besluit juist aan bij artikel 8 Wpo.
Volgens artikel 7a van het Besluit wordt het onderwijskundig rapport bewaard tot vijf jaar na uitschrijving van de leerling.
2.5.6.1. Volgens [appellant] c.s. zou de inhoud van de [rapportage] -rapportage niet aansluiten bij artikel 5 van het Besluit. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] c.s. dit onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde [rapportage] -rapportage (‘ [(registratie)programma] Observatielijst leerling’) blijkt namelijk dat er verschillende categorieën zijn onderscheiden bij de observatie van de leerling – in casu [minderjarige] –, namelijk betrokkenheid, welbevinden, sociaal initiatief, sociale flexibiliteit, sociale autonomie, impulsbeheersing en inlevingsvermogen. Deze te onderscheiden categorieën geven naar het oordeel van het hof informatie over een leerling op sociaal-emotioneel gebied en het gedrag. Naar het oordeel van het hof mogen deze gegevens uit de [rapportage] -rapportage, die gebaseerd zijn op een beoordeling / professionele waarneming door een bevoegde leerkracht, dan ook onderdeel uitmaken van het onderwijskundig rapport en is hiermee niet buiten het wettelijk kader van het Besluit getreden.
Dat er een duiding in de [rapportage] -rapportage heeft plaatsgevonden op een schaal van 1 tot 100 - wat er verder zij van zo’n op het oog wel erg minutieuze ‘weging’ - , maakt het voorgaande niet anders.
Daarbij zij opgemerkt dat artikel 5 van het Besluit geen limitatieve opsomming bevat gezien de wettekst “
en overige aspecten” in lid 2 en de nota van toelichting bij het Besluit (Staatsblad 2012, 234) waar de rechtbank – onder 4.18. – uit heeft geciteerd.
Omdat de [rapportage] -rapportage onderdeel is en mag zijn van het onderwijskundig rapport, mag deze [rapportage] -rapportage tot vijf jaar na uitschrijving van [minderjarige] worden bewaard.
Observatie door de leerkracht
2.5.7.Volgens [appellant] c.s. kan de observatie in de [rapportage] -rapportage niet juist zijn en moet ook om die reden de rapportage uit de systemen van [basisschool 1] worden verwijderd. Al zouden de betrokken psychologen, orthopedagoge en [basisschool 2] de lage [rapportage] -scores niet herkennen, dan nog geldt dat de scores in de [rapportage] -rapportages de indrukken / observaties van de leerkracht
op dat momentweergeven, afgezet tegen andere leerlingen. Er is sprake – zoals [stichting] heeft benadrukt – van een momentopname. Dat de betrokken psychologen, orthopedagoge en [basisschool 2] de lage [rapportage] -scores niet herkennen, en dat [minderjarige] op [basisschool 2] inmiddels naar tevredenheid functioneert (zie de niet doorgenummerde productie 9 in hoger beroep van [appellant] c.s., zijnde het rapport van [minderjarige] van 8 maart 2022) betekent naar het oordeel van het hof dan ook niet zonder meer dat de observaties van de voormalige leerkracht van [minderjarige] in het najaar van 2020 onjuist zouden zijn. Het hof gaat daarom voorbij aan deze stelling van [appellant] c.s.