ECLI:NL:GHAMS:2023:3102

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.318.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie afgewezen na belangenafweging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om de BKR-registratie te laten verwijderen. [appellante] had in 2004 een doorlopend studentenkrediet afgesloten en werd in 2015 geregistreerd bij de BKR vanwege betalingsachterstanden. Na het voldoen van haar openstaande bedragen in januari 2022, verzocht zij om verwijdering van de registraties, omdat zij een hypothecaire lening wilde afsluiten voor de aankoop van een woning. Het hof oordeelde dat de belangen van ING bij handhaving van de registratie zwaarder wegen dan die van [appellante] bij verwijdering. Het hof bevestigde dat de registratie in het CKI gedurende vijf jaar blijft staan, en dat de belangenafweging in het voordeel van ING uitviel. De grief van [appellante] werd verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.305/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/721914 / HA RK 22-298
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 december 2023
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. de Boorder te ‘s-Gravenhage,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en ING genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 14 oktober 2022, onder aanvoering van een grief in hoger beroep gekomen van de mondelinge beschikking die de rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2022 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Naar het hof begrijpt strekt het verzoek van [appellante] er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - ING alsnog zal bevelen alle BKR-registraties, althans de bijzonderheidscoderingen, ten name van [appellante] te (doen) verwijderen, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties, inclusief nakosten.
Op 27 december 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met een bijlage, van ING ingekomen. Daarin concludeert ING dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep, met nakosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 23 juni 2023. Bij die gelegenheid hebben de in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Tevens hebben partijen vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 1 (1.1 t/m 1.2) een aantal feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt. Het gaat om het volgende.
(i) [appellante] heeft in 2004 een doorlopend studentenkrediet afgesloten van € 4.500,-. ING heeft [appellante] in 2015 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) geregistreerd bij de Stichting Bureau Kredietregistratie (hierna: BKR) wegens het niet nakomen van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietfaciliteit (code A) en in 2016 vanwege het opeisen van deze kredietfaciliteit (code 2). Daarnaast was [appellante] sinds 2014 geregistreerd vanwege een achterstand (code A) en betalingsregeling (code 1) ten aanzien van de roodstand op haar betaalrekening bij ING en sinds 2016 vanwege het opeisen van deze achterstand (code 2). Niet in geschil is dat deze coderingen/registraties op goede gronden zijn gedaan.
(ii) Op 31 januari 2022 heeft ING alle coderingen afgemeld omdat [appellante] openstaande bedragen van in totaal € 1.471,22 in een keer had voldaan. Volgens het Algemeen Reglement CKI van 1 januari 2022 (hierna: AR) blijven de registraties in beginsel vijf jaar staan, dus tot 31 januari 2027.

3.Beoordeling

3.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellante] de rechtbank verzocht ING te bevelen alle registraties te (doen) verwijderen, met veroordeling van ING in de proceskosten. Aan haar verzoek legde [appellante] ten grondslag dat zij was ingeloot voor een nieuwbouwwoning en dat zij voor de aankoop daarvan een hypothecaire financiering wilde afsluiten hetgeen onmogelijk was vanwege de registraties.
3.2
Nadat ING verweer had gevoerd, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij een verzoek als dat van [appellante] een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij moet worden getoetst of het handhaven van de registratie voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van [appellante] bij verwijdering van de registratie niet zwaarder wegen dan de belangen van ING bij handhaving van de BKR-registratie. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met één grief die uit twee onderdelen bestaat. ING bestrijdt de grief in al zijn onderdelen.
3.3
Het hof zal allereerst ingaan op het door ING gevoerde processuele verweer dat [appellante] ter zitting in hoger beroep een nieuwe grief naar voren heeft gebracht. Volgens ING heeft [appellante] tijdens de in hoger beroep op 23 juni 2023 gehouden mondelinge behandeling een nieuwe grief naar voren gebracht door te betogen dat het Algemeen Reglement 2004 (hierna: AR 2004) van toepassing is hetgeen meebrengt dat uiterlijk vijf jaar na het aangaan van de betalingsregeling, derhalve in 2019, de in artikel 28 lid 4 van het AR 2004 voorgeschreven belangenafweging dan wel vervolgmelding moet hebben plaatsgevonden. Deze grief moet, aldus ING, buiten beschouwing worden gelaten vanwege strijd met de in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusieregel die inhoudt dat, behoudens uitzonderingen, [appellante] als appellante al haar stellingen moet aanvoeren in het beroepschrift.
3.4
Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep geldt het zogenoemde grievenstelsel. De taak van de rechter in hoger beroep is op voorhand beperkt door de grieven. Binnen de grenzen van de grieven vindt in hoger beroep een geheel nieuwe behandeling en beslissing van de zaak plaats. Als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. In hoger beroep geldt op grond van artikel 347 lid 1 Rv de zogenoemde ‘twee-conclusie-regel’. Dat heeft tot gevolg dat partijen hun grieven in beginsel alleen in hoger beroep kunnen aanvoeren in de eerste en enige conclusie die zij mogen nemen: de memorie van grieven of de memorie van antwoord. De ‘twee-conclusie-regel’ heeft tot gevolg dat de rechter in hoger beroep in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel hoger beroep) in de memorie van antwoord worden aangevoerd.
3.5
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad is een uitzondering op zijn plaats indien, i) de wederpartij daarvoor ondubbelzinnig toestemming geeft, ii) de bijzondere aard van het geschil dat meebrengt, iii) daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na de memorie van grieven of memorie van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.
3.6
Uitgaande van het voorgaande moet de stelling van [appellante] dat het AR 2004 van toepassing is en dat uit het BKR-overzicht dan wel enige reactie van ING niet blijkt dat in 2019, vijf jaar na het aangaan van de betalingsregeling, de in artikel 28 lid 4 van het AR 2004 voorgeschreven belangenafweging dan wel vervolgmelding heeft plaatsgevonden, als een nieuwe grief worden aangemerkt. Met die stelling betoogt [appellante] immers dat ING thans geen BKR-registratie mag laten voortduren zodat - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking reeds daarom moet worden vernietigd. Deze stelling is eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht en daarmee in strijd met de twee-conclusie-regel. Van omstandigheden die een uitzondering op de twee-conclusie-regel kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. Vastgesteld kan worden dat de hiervoor onder 3.5 onder i) tot en met ii) genoemde uitzonderingen zich in dit geval niet voordoen. ING stemt niet in met het toelaten van de stelling en de aard van het geschil biedt op zichzelf genomen geen grond voor toelating van deze stelling na het beroepschrift. Ook de onder iii) genoemde uitzondering doet zich hier niet voor. Gesteld noch gebleken is dat zich omstandigheden als onder iii) bedoeld voordoen die een uitzondering op de twee conclusie regel rechtvaardigen. De stelling van [appellante] dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
3.7
De grief van [appellante] strekt ten betoge dat de rechtbank het verzoek van [appellante] tot verwijdering van de persoonsgegevens uit het CKI ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij (i) een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 21 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) door te overwegen dat verwijdering van de registraties alleen in heel bijzondere omstandigheden mogelijk is, en (ii) ten onrechte aangenomen dat de bewaartermijn van vijf jaar pas recentelijk is ingegaan omdat de facto de schuldensituatie van [appellante] al in 2020 was geëindigd, maar de rechtbank dit in haar belangenafweging onvoldoende heeft betrokken.
3.8
Ingevolge artikel 4:32 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is een kredietaanbieder verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie en dat te raadplegen bij het behandelen van een kredietaanvraag. BKR heeft voor de kredietregistratie het CKI ingericht, waarin - kort gezegd - kredietverstrekkers de door hen verleende kredieten registreren. In het AR zijn de rechten en verplichtingen tussen BKR en haar zakelijke klanten (de kredietverstrekkers) geregeld.
3.9
Op grond van artikel 1 van het AR heeft BKR tot doel het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. BKR wil consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
3.1
Het AR verplicht de zakelijke klanten van BKR mee te werken aan de registratie van persoonsgegevens van consumenten voor zover deze consumenten voldoen aan de door BKR gestelde voorwaarden voor registratie. De in het CKI geregistreerde persoonsgegevens van consumenten worden door BKR verwijderd - kort gezegd en voor zover hier relevant - na verloop van vijf jaar nadat de consument zijn betalingsachterstand heeft ingelopen en/of de openstaande schuld heeft voldaan. Het is een zakelijke klant niet toegestaan om een contract, achterstand of codering eerder uit het CKI te verwijderen tenzij sprake is van:
a. een onterechte registratie;
b. een terechte registratie die na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt;
c. een uitspraak van een rechter of een bevoegde geschillencommissie.
3.11
In het CKI is sprake van verwerking van persoonsgegevens waarop de AVG van toepassing is. De verwerking in het CKI vindt zijn grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG nu het gaat om een verwerking die noodzakelijk is voor de behartiging van gerechtvaardigde belangen van BKR en haar zakelijke klanten (HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814). In het AR is aansluiting gezocht bij de vereisten die de AVG stelt aan de verwerking van persoonsgegevens. Zo bepaalt artikel 27 van het AR dat de consument wordt geïnformeerd over de verwerking van zijn persoonsgegevens in het CKI, biedt artikel 28 van het AR de grondslag voor het recht op inzage en geeft artikel 29 van het AR de consument het recht om onjuiste gegevens te laten rectificeren.
3.12
Artikel 21 lid 1 AVG bepaalt dat degene van wie de persoonsgegevens zijn verwerkt te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen deze verwerking. De verwerkingsverant-woordelijke moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking van de persoonsgegevens aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene. In het kader van deze belangenafweging toetst de rechter of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de registratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG). Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens van betrokkene ( [appellante] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene, minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel).
3.13
Anders dan [appellante] veronderstelt, gaat het bij de vraag of de BKR-registratie moet worden verwijderd, niet alleen erom of er nog steeds een noodzaak aanwezig is [appellante] te beschermen tegen overkreditering en problematische schulden. Nu de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI berust op het bepaalde in artikel 6 lid 1 onder f AVG, kan bij de beoordeling of ING dwingende gerechtvaardigde gronden heeft voor handhaving van de registratie, ook worden betrokken dat met het CKI mede wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het beperken van de financiële risico’s voor de zakelijke klanten van BKR bij de kredietverlening.
3.14
Kortom, het hof zal hieronder de maatstaf van artikel 21 lid 1 AVG toepassen bij de beoordeling van de vraag of ING gehouden is de persoonsgegevens van [appellante] uit het CKI te laten verwijderen.
Moet ING de BKR-registratie laten verwijderen?
3.15
[appellante] stelt dat zij met haar specifieke situatie verband houdende redenen heeft voor haar verzoek om de BKR-registratie te doen verwijderen. Deze houden in dat [appellante] sedert 2019 haar financiën op orde heeft en beschikt over een stabiel inkomen. Toen [appellante] in oktober 2020 een betaling deed, ging zij ervan uit dat daarmee de gehele schuld aan ING was voldaan. Van het door ING ingeschakelde incassobureau had zij ook geen andersluidende meldingen ontvangen. Eerst in januari 2022 ontdekte [appellante] dat nog een klein bedrag openstond. Dit bedrag heeft zij toen direct in een keer voldaan. De facto was echter de schuldensituatie in 2020 al geëindigd en [appellante] meent dat in de belangenafweging hiermee rekening moet worden gehouden. [appellante] merkt voorts op dat zij geen student meer is en dat zij samen met haar partner, mede in verband met hun kinderwens, een eigen woning wil kopen. [appellante] stelt dat zij als gevolg van de BKR-registratie niet in aanmerking komt voor een hypothecaire geldlening waardoor de aanschaf van een eigen woning onmogelijk is.
3.16
Zoals hiervoor onder 2 als vaststaand tot uitgangspunt is genomen, is ING in 2022 op goede gronden overgegaan tot registratie van de persoonsgegevens van [appellante] in het CKI. [appellante] heeft ter zake van de door ING verstrekte lening achterstanden laten ontstaan en heeft de lening niet tijdig terugbetaald, ook niet nadat met [appellante] - na loonbeslag onder haar werkgever - een terugbetalingsregeling was overeengekomen. Deze situatie heeft een aantal jaren geduurd. Pas eind 2022 heeft [appellante] haar schuld aan ING volledig voldaan. De stelling van [appellante] dat zij dacht met de betaling in 2020 de gehele schuld aan ING te hebben voldaan, kan haar niet baten. Vast staat dat ING aan [appellante] op 6 april 2020 een e-mail/brief heeft gestuurd waarin de achterstanden op beide dossiernummers overzichtelijk waren weergegeven en waaruit bleek dat de totale achterstand € 1.724,96 (€ 456,54 + € 1.268,42) bedroeg. Voor zover [appellante] stelt dat zij die brief niet heeft ontvangen, komt dat voor haar rekening en risico aangezien [appellante] ervoor verantwoordelijk is dat ING beschikt over actuele adresgegevens en het op de weg van [appellante] ligt om wijzigingen daarin (tijdig) te melden aan ING. De omstandigheid dat [appellante] als gevolg van persoonlijke omstandigheden tot eind 2020 in gebreke is gebleven met de voldoening van haar schuld, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat [appellante] de lening destijds is aangegaan als student is verder ook niet van belang. Met het stelsel van kredietregistratie wordt beoogd om consumenten te beschermen tegen problematische schuldsituaties, ongeacht de reden waarom de schulden zijn ontstaan. Aan die doelstelling zou afbreuk worden gedaan als de registratie wordt verwijderd zodra een consument zijn schulden heeft afgelost. Gezien de doelstelling van de kredietregistratie heeft BKR als uitgangspunt gekozen dat de registratie gedurende een termijn van vijf jaar blijft gehandhaafd, een uitgangspunt waaraan ING zich op grond van het AR in beginsel heeft te houden. ING is dus in beginsel gehouden de registratie in het CKI in stand te laten.
3.17
Dit alles neemt niet weg dat nu [appellante] met haar specifieke situatie verband houdende redenen voor de verwijdering aanvoert, moet worden onderzocht of in dit geval haar belang bij verwijdering van de registratie zwaarder moet wegen dan dat bij handhaving daarvan ook al is de vijfjaarstermijn nog niet verstreken. Naar het oordeel van het hof weegt echter de (begrijpelijke) wens van [appellante] om een eigen woning te kopen onvoldoende op tegen de belangen van ING bij handhaving van de registratie. Daartoe is het volgende redengevend. Daar waar [appellante] in eerste aanleg nog stelde dat haar belang vooral erin was gelegen dat zij een nieuwbouwwoning wilde kopen waarvoor zij was ingeloot, heeft [appellante] - naar zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - inmiddels afstand gedaan van haar recht op toekenning van de bedoelde nieuwbouwwoning zodat dit concrete belang thans niet meer aan de orde is. Voorts is gebleken dat [appellante] thans beschikt over een huurwoning met drie kamers waarvan twee slaapkamers. Niet valt in te zien dat dit aan gezinsuitbreiding in de weg staat. Ook het door [appellante] aangevoerde argument dat het algemeen belang met verwijdering is gediend omdat zij met een huur van € 1.000,- per maand, gezien haar inkomen en dat van haar partner, ‘scheef’ woont, gaat niet op. De registratie strekt immers niet ter bescherming van dat belang. Ten slotte weegt het hof mee dat het tijdsverloop sinds het moment dat [appellante] de schuld volledig heeft voldaan (31 januari 2022) relatief kort is (minder dan twee jaar) en dat [appellante] in elk geval nog niet aan het einde van de vijfjaarstermijn zit. Hoewel aannemelijk is dat de financiële positie van [appellante] momenteel (redelijk) gezond is, acht het hof op grond van het voorgaande de belangen van ING bij (integrale) handhaving van de BKR-registratie zwaarwegender dan die van [appellante] bij de doorhaling daarvan.
3.18
[appellante] heeft geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen. Haar bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
3.19
De slotsom luidt dat de grief faalt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING op € 783,- aan verschotten en € 2.366,- voor salaris van de advocaat, en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.S. Arnold, M.L.D. Akkaya en
I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.