ECLI:NL:GHAMS:2023:451

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.276.603/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte melding van strafrechtelijke persoonsgegevens bij het fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars

In deze zaak heeft [appellant] een inboedel- en woonhuisverzekering afgesloten bij ABN AMRO Schadeverzekering N.V. (AAS). Na een brand in zijn woning in 2006 heeft AAS de uitkering geweigerd en de gegevens van [appellant] gemeld bij het fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars, omdat zij meende dat hij betrokken was bij de brand. [appellant] heeft vervolgens schadevergoeding geëist voor de onterecht gedane melding en excuses gevraagd. De rechtbank oordeelde dat zijn vorderingen waren verjaard, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat AAS onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gepresenteerd die een zwaardere verdenking van schuld aan brandstichting door [appellant] rechtvaardigen. De conclusie van het onderzoek naar de brand was dat niet kon worden uitgesloten dat [appellant] de brand had gesticht, maar dit voldeed niet aan de vereisten voor het melden van strafrechtelijke persoonsgegevens. Het hof oordeelde dat de melding bij het fraudeloket onrechtmatig was en dat [appellant] recht had op schadevergoeding. De vordering tot excuses werd echter afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar is. De zaak is terugverwezen naar de rol voor verdere behandeling van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.276.603/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/640516 / HA ZA 17 – 1367 en
C/13/661001 / HA ZA 19 – 116
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 februari 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
appellant,
tevens verweerder in het incident tot zekerheidsstelling,
advocaat: mr. M. Dorgelo te Amsterdam,
tegen

1.ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens eiseres in het incident tot zekerheidsstelling,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam,

2.ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,

gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
tevens eiseres in het incident tot zekerheidsstelling,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellant] , AAB en AAS genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft een inboedel- en woonhuisverzekering afgesloten bij AAS. In 2006 heeft een brand plaatsgevonden in de woning van [appellant] . AAS heeft de toedracht van de brand onderzocht en geconcludeerd dat [appellant] betrokken was geweest bij het ontstaan van de brand. AAS heeft uitkering aan [appellant] uit hoofde van de verzekering geweigerd en de gegevens van [appellant] gemeld bij het fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars. [appellant] heeft vergoeding gevorderd van schade als gevolg van de in zijn ogen onterecht gedane melding bij het fraudeloket en excuses gevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. In hoger beroep beoordeelt het hof de vorderingen van [appellant] opnieuw.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2019, in de zaak
met zaak- en rolnummer C/13/640516 / HA ZA 17 – 1367gewezen tussen [appellant] als eiser en, voor zover in hoger beroep van belang, AAB als gedaagde en, zoals het hof hierna in rov. 4.5 nader zal toelichten, tevens in de zaak
met zaak- en rolnummer C/13/661001 / HA ZA 19 – 116gewezen tussen [appellant] als eiser en AAS als gedaagde.
Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot 23 maart 2021 wordt verwezen naar het arrest in het incident van die datum. Partijen hebben daarna de volgende stukken gediend:
- memorie van antwoord van AAS;
- akte van [appellant] , met producties;
- antwoordakte van AAB;
- antwoordakte van AAS, met productie.
Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van AAB en AAS in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
AAB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
AAS heeft eveneens geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

In de zaak tegen AAB en in de zaak tegen AAS
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
In december 2004 heeft [appellant] samen met zijn toenmalige echtgenote een hypothecaire geldlening afgesloten bij AAB voor de aankoop van een woning aan de [straatnaam] te [plaats] (hierna: de woning). In het voorjaar van 2006 heeft AAB de openbare verkoop van de woning aangezegd. Uiteindelijk heeft de veiling van de woning plaatsgevonden op 25 september 2008.
3.2
Met ingang van 4 maart 2005 heeft [appellant] een inboedel- en woonhuisverzekering afgesloten bij AAS voor de woning. Op 14 maart 2006 heeft er een brand plaatsgevonden in de woning. [appellant] heeft bij AAS uitkering onder de verzekering geclaimd. AAS heeft op 15 maart 2006 aan [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de toedracht van de brand. In haar rapport van 6 april 2006 heeft [bedrijf] , voor zover relevant, geschreven:
“(…) Verklaarbare oorzaken voor het ontstaan van de brand werden niet aangetroffen. (…) Samengevat kan worden gesteld, dat de brand in de woning van verzekerde is ontstaan door het opzettelijk bijbrengen van vuur, waarbij thinner als brandversnellend middel is gebruikt. Aangezien geen sporen van braak werden aangetroffen kan worden gesteld, dat een sleutelhouder in negatieve zin bij het ontstaan van deze brand betrokken moet zijn. Gelet op de waarneming van de buren, dat de verzekerde nog ongeveer twintig minuten voor het ontdekken van de brand bij de woning is gezien kan niet worden uitgesloten, dat hij degene is geweest die de brand heeft gesticht.”
3.3
AAS heeft [appellant] bij brief van 2 mei 2006 meegedeeld niet tot uitkering onder de verzekering over te gaan, omdat uit onderzoek was gebleken dat [appellant] negatief betrokken was bij de brand en omdat de verzekering wegens wanbetaling reeds per
10 maart 2006 was beëindigd, waardoor [appellant] vanaf die datum sowieso geen rechten meer aan de verzekering kon ontlenen. AAS heeft [appellant] verder meegedeeld de schade te melden bij het fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars (hierna: het fraudeloket).
3.4
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van [bedrijf] heeft AAS bij brief van 2 mei 2006 aangifte gedaan bij de politie van opzettelijke brandstichting en poging tot oplichting. Bij beslissing van 11 mei 2007 heeft de officier van justitie besloten de zaak tegen [appellant] te seponeren wegens onvoldoende wettig bewijs.
3.5
[appellant] heeft AAS gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en uitkering uit hoofde van de verzekering gevorderd. Bij vonnis van 2 september 2008 heeft de rechtbank het beroep van AAS op vernietiging van de verzekering wegens schending van de mededelingsplicht van [appellant] bij het aangaan van de verzekering gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daarbij erop gewezen dat AAS gedurende de procedure haar verweer heeft ingetrokken dat de brand moet zijn aangestoken, dat [appellant] daarin de hand heeft gehad en dat als gevolg daarvan de grond aan de melding van [appellant] bij het fraudeloket is komen te vervallen.
3.6
AAS heeft de registratie van [appellant] bij het fraudeloket per 2 oktober 2008 laten doorhalen.
3.7
Mr. B.C.A. Reijnders (hierna: mr. Reijnders), heeft namens [appellant] AAS bij brief van 25 april 2009, voor zover relevant, het volgende medegedeeld:
“(…) Cliënt stelde mij ter hand het dossier waaruit ik opmaak dat tussen u en cliënt een civielrechtelijke procedure aanhangig is gemaakt wegens een vordering die cliënt heeft op uw maatschappij. Zijn woning aan de [straatnaam] is op 14 maart 2006 uitgebrand en uw maatschappij weigert de schade te vergoeden. (…)
Uw maatschappij heeft aanvankelijk cliënt verweten zelf de brand te hebben gesticht, daarvan aangifte gedaan bij de Politie en op basis daarvan geweigerd tot uitbetaling over te gaan. In een later stadium heeft uw maatschappij andere weigeringsgronden aangevoerd. Het OM heeft de aangifte geseponeerd en in rechte heeft u die weigeringsgrond ingetrokken bij akte d.d. 4 maart 2008.
Op basis van die valse aangifte heeft cliënt echter schade geleden waarvoor hij uw maatschappij aansprakelijk stelt. Immers is hij dientengevolge ten onrechte gemeld bij het fraudeloket van het Verbond van Verzekeraars, heeft hij daarom geen verzekeringspolis meer of nieuwe hypotheek ten behoeve van de woning kunnen afsluiten en dientengevolge schade leden. Immers bleek zijn motorvoertuig onverzekerbaar en is herhaaldelijk geconstateerd dat cliënt dus niet voldeed aan de verplichtingen uit de WAM. Dat leidt uiteraard tot boetes.
Een nieuwe hypothecaire schuld kreeg cliënt evenmin, zodat hij niet in staat was zijn ex-echtgenote “uit te kopen”. Sterker nog, door onderhavige valse beschuldigingen stapelde de schuldenlast zich op en is uiteindelijk zijn woning zelfs executoriaal verkocht. (…)
Ik verzoek en voorzoveel nodig sommeer u dan ook ombinnen 14 dagen na heden- schriftelijke excuses aan te bieden aan cliënt wegens het bovenstaande- cliënts naam terstond te zuiveren bij het Verbond van verzekeraars (…)
- aansprakelijkheid te erkennen voor de geleden schade door de onterechte beschuldiging. (…)”
3.8
Bij brief van 17 april 2014 heeft mr. M.C. Van Stekelenburg (hierna: mr. Van Stekelenburg) namens [appellant] , aan AAS, voor zover relevant, als volgt bericht:
“(…) Cliënt stelt een vordering op ABN AMRO schadeverzekering N.V. te hebben uit hoofde van niet nakoming van de verzekeringsovereenkomst met bovenstaand polisnummer, alsmede een vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen wegens het veilen van zijn woning.
Reeds eerder heeft cliënt u aansprakelijk gesteld voor alle schade die verband houdt met bovengenoemde. Nadrukkelijk handhaaft cliënt zijn vordering op u. Deze brief dient u te beschouwen als een handeling om de verjaring te stuiten. (…)”
3.9
Bij brief van 1 september 2016 heeft mr. M. Dorgelo (hierna: mr. Dorgelo) namens [appellant] aan AAS laten weten, voor zover relevant:
“(…) Namens cliënt de heer [appellant] (…) verzoek ik u vriendelijk om aan mij te bevestigen dat cliënt niet bij u geregistreerd staat als een persoon die fraude heeft gepleegd. Ook verzoek ik u om uw reactie op de aansprakelijkstelling die eerder is ingediend door mr. B.C.A. Reijnders. (…)”

4.Beoordeling

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in de zaak
met zaak- en rolnummer C/13/640516 / HA ZA 17 – 1367een verklaring voor recht gevorderd dat, voor zover in hoger beroep van belang, AAB aansprakelijk is voor schade die hij heeft geleden vanwege onrechtmatig handelen van AAB, op te maken bij staat, en een veroordeling tot het aanbieden van excuses, dit alles met rente en kosten. In de zaak
met zaak- en rolnummer C/13/661001 / HA ZA 19 – 116, aanhangig gemaakt bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft hij jegens AAS hetzelfde gevorderd. De rechtbank Amsterdam heeft beide zaken gevoegd behandeld, en geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] jegens AAB en AAS zijn verjaard. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op.
In de zaak tegen AAB
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat de vorderingen van [appellant] jegens AAB zijn verjaard, zodat dit in hoger beroep vaststaat. Voor zover [appellant] met zijn betoog dat AAB en AAS als één organisatie moeten worden beschouwd omdat zij samen optrekken en zich met hetzelfde logo en briefpapier presenteren, heeft willen aanvoeren dat de brieven die de gemachtigden van [appellant] aan AAS hebben gestuurd (zie 3.7 – 3.9) moeten worden beschouwd als brieven aan AAB, gaat dat niet op. AAB en AAS zijn zelfstandige juridische entiteiten, met ieder eigen activiteiten, hetgeen ook blijkt uit hun naamsaanduiding. Voor vereenzelviging van AAB en AAS in deze zaak, zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.
Vordering tot maken van excuses niet toewijsbaar
4.3
Met betrekking tot de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat AAB hem excuses dient te maken, oordeelt het hof dat deze vordering, voor zover zij al niet is verjaard, naar haar aard niet toewijsbaar is. Excuses zijn te beschouwen als een uiting van moraal en fatsoen, waartoe een partij niet veroordeeld kan worden. De stellingen die [appellant] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd worden daarom niet besproken.
4.4
Dit betekent dat de grieven voor zover betreffende AAB falen en het bestreden vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, nu hij geen feiten te bewijzen heeft aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep voor zover betreffende de zaak tegen AAB worden veroordeeld.
In de zaak van [appellant] tegen AAS
4.5
AAS heeft erop gewezen dat (het petitum van) de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] geen verwijzing bevat naar de zaak met zaak- en rolnummer C/13/661001 / HA ZA 19 – 116. Anders dan AAS heeft aangevoerd, brengt dit niet mee dat [appellant] in hoger beroep niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen jegens AAS, althans dat deze alleen al daarom moeten worden afgewezen. De dagvaarding in hoger beroep is ook gericht tegen AAS als partij en de zaken vertonen nauwe samenhang. De dagvaarding in hoger beroep bevat bovendien geen aanwijzing dat [appellant] zou hebben beoogd het hoger beroep te beperken tot de zaak tegen AAB. AAS heeft ook zonder vermelding van het betreffende zaak- en rolnummer redelijkerwijs moeten begrijpen dat het hoger beroep zich richt tegen het gehele vonnis, voor zover daartegen grieven zijn gericht. Uit de stelling van AAS in haar memorie van antwoord dat zij aanneemt dat het de bedoeling van [appellant] was ook de procedure jegens haar in het hoger beroep te betrekken, blijkt dat zij de dagvaarding in hoger beroep ook aldus heeft begrepen.
Vorderingen van [appellant] jegens AAS zijn niet verjaard
4.6
Met grief 1 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellant] op AAS is verjaard. Deze grief slaagt. Het hof is van oordeel dat [appellant] de verjaring van zijn vorderingen op AAS tijdig heeft gestuit. Ter toelichting dient het volgende.
4.7
Tussen [appellant] en AAS staat vast dat met de brief van 25 april 2009 van mr. Reijnders de verjaring van de vorderingen van [appellant] op AAS die onderwerp zijn van de onderhavige procedure rechtsgeldig is gestuit. De kernvraag is of de daaropvolgende brief van 17 april 2014 van mr. Stekelenburg kwalificeert als mededeling waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Het gaat er daarbij om of deze brief een voldoende duidelijke waarschuwing aan AAS inhield dat zij ermee rekening dient te houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door [appellant] ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval, waarbij onder omstandigheden ook betekenis kan toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).
4.8
AAS wil de brief van 17 april 2014 aldus lezen dat [appellant] daarin slechts zijn (vermeende) vorderingen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst en tot schadevergoeding wegens onrechtmatig veilen van zijn woning heeft gestuit. Die lezing doet echter geen recht aan de strekking van de brief, die voor AAS redelijkerwijs kenbaar moet zijn geweest.
4.9
In de brief van 17 april 2014 is door [appellant] vermeld dat deze is bedoeld als stuitingsbrief. In de brief wordt verder voor de omschrijving van de te stuiten vorderingen verwezen naar een “reeds eerder” namens [appellant] gestuurde aansprakelijkstelling aan AAS. Aansluitend vervolgt de brief dat [appellant] zijn vordering nadrukkelijk handhaaft. Dat met die eerdere aansprakelijkstelling waarnaar verwezen wordt de brief van 25 april 2009 bedoeld is, heeft AAS niet betwist. Tussen [appellant] en AAS is niet in geschil dat in de brief van 25 april 2009 AAS door [appellant] onder andere aansprakelijk is gesteld voor zijn schade als gevolg van de onterechte aanmelding bij het frauderegister. Die aanmelding door AAS stond bovendien in nauw verband met haar weigering om de verzekeringsovereenkomst na te komen.
De brief van 17 april 2014 biedt dan ook geen, althans onvoldoende steun voor de beperkte lezing van AAS en zij mocht die brief destijds in redelijkheid dan ook niet zo begrijpen. Dat in de brief met de zinsnede “
voor alle schade die verband houdt met bovengenoemde” taalkundig wordt aangesloten bij de tweede alinea van die brief is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.1
Uit het bovenstaande volgt dat [appellant] terecht heeft geklaagd over de beslissing van de rechtbank dat zijn vorderingen jegens AAS zijn verjaard. Dat betekent dat het hof, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, de overige in hoger beroep niet prijsgegeven stellingen en weren van AAS uit de eerste aanleg dient te beoordelen. Het hof zal eerst de rechtmatigheid van de melding van de gegevens van [appellant] bij het fraudeloket beoordelen. Anders dan AAS kennelijk meent, dient ook hetgeen [appellant] hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd in aanmerking te worden genomen.
Onterechte melding bij het fraudeloket
4.11
Tussen partijen staat vast dat AAS de gegevens van [appellant] zowel heeft geregistreerd bij het externe fraudeloket, als op haar interne signaallijst. AAS heeft gesteld dat deze registratie op grond van de artikelen 4.1, 5.2 en 6.2 en van het Protocol Incidentenwaarschuwing Financiële Instellingen 2005 (hierna: PIFI 2005) terecht was. Zij heeft aangevoerd dat zij mag afgaan op de conclusies van de door haar ingeschakelde expert en dat de uitkomsten van het onderzoek van [bedrijf] maakten dat aan de opnamecriteria voor registratie in het fraudeloket was voldaan. AAS heeft hierbij gewezen op feiten over de toedracht van de brand genoemd in het rapport van [bedrijf] , waaronder een indicatie van de aanwezigheid van een brandversnellend middel bij de brandhaard in de badkamer, de benarde financiële situatie van [appellant] , de voorgenomen echtscheiding en verkoop van de woning, het gegeven dat de elektriciteit was afgesloten en een aanzienlijk deel van de inboedel was verkocht en de vermelding dat buren [appellant] ongeveer twintig minuten voor de brand in de omgeving van de woning hebben gezien.
4.12
Nu AAS [appellant] heeft gemeld bij het fraudeloket in verband met (een vermoeden van) brandstichting, waarvan zij ook aangifte bij de politie heeft gedaan, dient de melding naar het oordeel van het hof te worden getoetst aan het voor strafrechtelijke persoonsgegevens geldende kader. Voor zover AAS heeft betoogd dat voor opname van de gegevens van [appellant] een ander, lichter, toetsingskader geldt, wordt dat niet gevolgd nu in de stelling van AAS dat sprake is van brandstichting besloten ligt dat het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens. Het toetsingskader houdt in dat de strafrechtelijke aard van de te verwerken persoonsgegevens meebrengt dat deze gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Het moet gaan om zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kunnen dragen. Een strafrechtelijke veroordeling is niet vereist, maar de enkele verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit in de zin van een vermoeden van schuld, zoals dat kan blijken uit een aangifte, is niet voldoende. Als maatstaf heeft te gelden of de vastgestelde gedragingen een ‘zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld’ opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
4.13
Naar het oordeel van het hof heeft AAS onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld aan brandstichting door [appellant] , zodat AAS [appellant] ten onrechte heeft gemeld bij het fraudeloket. De conclusie uit het rapport van [bedrijf] is slechts dat niet kon worden uitgesloten dat [appellant] de brand in de woning had gesticht. Dit is onvoldoende grond voor de melding, ook indien deze wordt bezien in samenhang met de feitelijke omstandigheden die in het rapport zijn genoemd over de toedracht van de brand. De voor de registratie bij het fraudeloket vereiste zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan brandstichting kon op basis daarvan niet worden vastgesteld. Deze stond dus onvoldoende vast om een vermelding in het frauderegister te kunnen rechtvaardigen.
4.14
Uit het bovenstaande volgt dat AAS onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door de gegevens van [appellant] bij het fraudeloket te melden.
Geen verwijzing naar schadestaatprocedure
4.15
[appellant] heeft gesteld dat hij materiële en immateriële schade heeft geleden en heeft verwijzing verzocht naar de schadestaatprocedure; AAS heeft betwist dat [appellant] als gevolg van de inschrijving schade heeft geleden. Het hof ziet aanleiding de zaak niet te verwijzen naar de schadestaatprocedure, maar aan zich te houden. Het debat tussen partijen over schade is echter naar het oordeel van het hof nog onvoldoende gevoerd. Partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen die op de schade betrekking hebben nader aan te vullen. [appellant] , die daarbij vertegenwoordigd moet zijn door een advocaat, wordt als eerste in de gelegenheid gesteld tot het nemen van een akte, waarin hij een op zijn schade betrekking hebbende eis kan formuleren en met stukken kan onderbouwen en nader kan ingaan op de reeds door AAS gevoerde verweren, waaronder het verweer dat causaal verband ontbreekt tussen de door [appellant] tot nog toe gestelde schade en de onterechte inschrijving in het frauderegister. Vervolgens wordt AAS in de gelegenheid gesteld tot het nemen van een antwoordakte. Het staat partijen vanzelfsprekend ook vrij in overleg te treden over een minnelijke regeling.
Vordering tot maken van excuses niet toewijsbaar
4.16
Met betrekking tot de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht AAS hem excuses dienen te maken, oordeelt het hof, zoals onder 4.3 ook al is overwogen in de zaak tegen AAB, dat deze vordering naar haar aard niet toewijsbaar is.
Geen schriftelijk pleidooi
4.17
Het verzoek van [appellant] te worden toegelaten tot schriftelijk pleidooi wordt afgewezen. Nog daargelaten dat dit hof op grond van (artikel 4.12 van) het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geen mogelijkheid tot schriftelijke toelichting – voorheen schriftelijk pleidooi – biedt, hebben procespartijen geen aanspraak op schriftelijk pleidooi en heeft [appellant] met twee schriftelijke rondes, te weten memorie van grieven en een akte, voldoende gelegenheid gehad zijn hoger beroep toe te lichten.

5.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 april 2023 voor het nemen van een akte als omschreven onder 4.15 door [appellant] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, R.M. de Winter en
J.M. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.