ECLI:NL:GHAMS:2018:2097

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
200.221.316/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en de geldigheid van afspraken tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg geen kinderalimentatie laten vaststellen, maar heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil of een lager bedrag dan € 400,- per maand. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben het beroep van de man afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er een overeenkomst bestond tussen de man en de vrouw over de betaling van kinderalimentatie, waarbij de man aanvankelijk € 200,- per maand betaalde, maar later dit bedrag verhoogd zou zijn naar € 400,- per maand. De vrouw heeft gesteld dat deze verhoging in 2012 is overeengekomen, terwijl de man dit ontkent en stelt dat de verhoging eenzijdig door de vrouw is doorgevoerd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de man instemde met de verhoging van de alimentatie, gezien zijn eerdere betalingen en verklaringen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de man geen wijzigingsverzoek had ingediend en de overeenkomst tussen de partijen geldig was. De beslissing van het hof houdt in dat de man gehouden is de afgesproken alimentatie te betalen, en dat zijn verzoek tot wijziging van deze verplichting niet kan worden ingewilligd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.221.316/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/246383 / FA RK 16-4402
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam,
en
[de vrouw] en
[de jongmeerderjarige] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
verder respectievelijk te noemen: de vrouw en [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 mei 2017.
2.2
De vrouw en [de jongmeerderjarige] hebben op 26 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 september 2017 met bijlage, ingekomen op 3 oktober 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 november 2017 met bijlage, ingekomen op 20 november 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 januari 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, tevens advocaat van [de jongmeerderjarige] ;
- de advocaat van de man.
De man en [de jongmeerderjarige] zijn, hoewel beiden behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 26 november 2003 ontbonden door echtscheiding. Uit hun huwelijk is [de jongmeerderjarige] geboren [in] 1998.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 5 november 2003 is geen kinderalimentatie vastgesteld.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] bij vooruitbetaling € 400,- per maand met ingang van november 2014 dient te voldoen, waarbij de bedragen die reeds door de man aan de vrouw of aan [de jongmeerderjarige] zijn voldaan, dienen te worden verrekend met de vastgestelde bijdrage. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Deze beschikking is -voor zover thans in hoger beroep van belang- gewezen op het verzoek van de vrouw:
-primair te bepalen dat de man een bijdrage van € 400,- per maand dient te voldoen en subsidiair een bijdrage van € 200,- per maand. Daarnaast had de vrouw verzocht te bepalen dat de man gehouden is de kinderbijdrage over alle maanden dat hij deze hij zonder overleg met de vrouw niet heeft betaald, alsnog te betalen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, dan wel de opgelegde alimentatie te wijzigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat met ingang van 1 november 2014 de door hem te betalen bijdrage voor [de jongmeerderjarige] op nihil wordt gesteld althans op een lager bedrag dan € 400,- per maand en dat de ten onrechte betaalde alimentatie dient te worden geretourneerd.
4.3
De vrouw en [de jongmeerderjarige] verzoeken het beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Zelfstandig verzoek man tot het vaststellen van kinderalimentatie?
5.1
Het hof zal eerst de processuele vraag, of het toe kan komen aan het (subsidiaire) verzoek van de man de kinderalimentatie eventueel te wijzigen, beantwoorden.
Het hof stelt in dit verband vast dat de man in eerste aanleg in zijn verweerschrift tegen het verzoek van de vrouw het standpunt heeft ingenomen dat tussen de man en de vrouw geen afspraak inzake de kinderalimentatie bestaat dan wel bestond. Hij heeft om die reden (slechts) geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw. In het petitum van het verweerschrift is dat ook zo opgenomen en het hof stelt daarbij vast dat de man in dat petitum geen zelfstandig tegenverzoek (tot het alsnog vaststellen van alimentatie) heeft gedaan. In zijn appelschrift stelt de man dat hij wel degelijk in eerste aanleg zelf een verzoek heeft gedaan de alimentatie vast te stellen, en dat hij, voor zover nodig, dat verzoek in hoger beroep herhaalt dan wel alsnog doet. Ter zitting in hoger beroep is de advocaat van de man gevraagd naar het verloop van het geding in eerste aanleg en naar zijn stellingen zoals hij die heeft toegelicht ter zitting bij de rechtbank. Op basis van hetgeen de advocaat van de man in hoger beroep op dit punt naar voren heeft gebracht kan, in combinatie met hetgeen het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg daarover vermeldt alsmede de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg en het petitum daarvan, echter niet worden vastgesteld dat de man in eerste aanleg een zelfstandig tegenverzoek heeft gedaan. De rechtbank heeft dat dan ook, anders dan de man in hoger beroep stelt, terecht in de bestreden beschikking geconstateerd. Nu het ervoor gehouden moet worden dat door de man in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek is ingesteld en een dergelijk verzoek op grond van het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, gaat het hof aan dat verzoek voorbij.
Afspraak inzake kinderalimentatie?
5.2
In eerste aanleg was in geschil of tussen de man en de vrouw een overeenkomst bestaat ten aanzien van de betaling van kinderalimentatie, waarvan de vrouw (dan wel [de jongmeerderjarige] ) nakoming kan verzoeken. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man ter zitting in eerste aanleg heeft erkend dat de man en de vrouw destijds hebben afgesproken dat hij een kinderbijdrage van € 200,- per maand zou betalen voor [de jongmeerderjarige] en heeft vervolgens geoordeeld dat tussen hen een overeenkomst van die strekking bestond. Tegen dit oordeel heeft de man een grief gericht, waarin hij - kort gezegd - stelt dat de door hem ter zitting gedane uitspraken verkeerd zijn geïnterpreteerd en dat er geen sprake was van een overeenkomst.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man namens hem echter verklaard dat de € 200,- per maand die de man betaalde, inderdaad was gebaseerd op een overeenkomst tussen hem en de vrouw. Gelet op dit gewijzigde standpunt staat in hoger beroep in ieder geval vast dat tussen de man en de vrouw een overeenkomst inzake het betalen van kinderalimentatie bestaat. De eerdere stellingen van de man die inhouden dat er ook in aanvang geen sprake was van een overeenkomst behoeven daarmee geen bespreking meer.
Hoogte van de alimentatieafspraak
5.3
Wel is de vraag aan de orde welk bedrag de man in het kader van die overeenkomst thans is gehouden te betalen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij met de man in 2012 is overeengekomen dat de man voortaan, in plaats van € 200,- per maand, € 400,- per maand zou gaan betalen. De rechtbank heeft overeenkomstig dat standpunt in het dictum van de bestreden beschikking bepaald dat de man met ingang van 1 november 2014 een bijdrage van € 400,- per maand dient te betalen, hetgeen het hof aldus begrijpt dat de rechtbank de man heeft veroordeeld tot nakoming van zijn verplichting tot betaling van dat bedrag. Het hof merkt hier overigens op dat nu geen grieven zijn aangedragen tegen deze ingangsdatum, die datum in hoger beroep in zoverre vast staat.
5.4
Het hof begrijpt het standpunt van de man ter zitting in hoger beroep aldus, dat er weliswaar een afspraak was om € 200,- per maand te betalen, maar dat de wijziging naar € 400,- per maand eenzijdig door de vrouw tot stand is gebracht, en hoewel de man dat bedrag inderdaad enige tijd heeft betaald, hij daar nu niet meer toe in staat is en dat de vrouw de man daar om die reden ook niet aan kan houden. Voor de goede orde merkt het hof hier reeds op dat, zoals hiervoor in r.o. 5.1 overwogen, de man in eerste aanleg geen wijzigingsverzoek heeft ingediend, zodat het hof, indien vast komt te staan dat de man en de vrouw (nader) zijn overeengekomen dat de man gehouden is € 400,- per maand te betalen, niet aan het verzoek van de man tot wijziging van die overeengekomen bijdrage toekomt.
5.5
Het hof dient - gelet op de stellingen van partijen - aldus de vraag te beantwoorden of de man en de vrouw nader zijn overeengekomen dat de man € 400,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen. De vrouw voert in dit verband het volgende aan. De man heeft in de jaren 2003-2012 (met onderbrekingen) krachtens de eerdere afspraak een bijdrage van € 200,- per maand betaald. In 2012 is het inkomen van de vrouw echter sterk gedaald, onder meer omdat zij langdurig ziek werd en haar activiteiten voor de stichting waarvoor zij werkzaam was, gedwongen werden beëindigd. Omdat de kosten voor [de jongmeerderjarige] (onder meer wegens diens ziekte) ook steeds hoger werden, hebben de man en de vrouw daar toen samen over gesproken en zijn zij overeengekomen dat de man voortaan € 400,- per maand zou gaan betalen. De verhouding tussen de man en de vrouw was toen nog gemoedelijk en het bedrag is ook in die sfeer vastgesteld, aldus de vrouw ter zitting in hoger beroep.
Hoewel de man zelf niet ter zitting in hoger beroep is verschenen, heeft hij op dit punt in eerste aanleg wel een toelichting verstrekt. In het proces-verbaal van die zitting wordt daarover het volgende vermeld:
"(….)Zij (het hof begrijpt: de vrouw) kwam naar mij toe en zij vroeg of ik nu € 400,- per maand kon gaan betalen. Eerst heb ik gezegd dat ik dat niet kon betalen. Maar mijn huur was in die tijd € 100,- per maand, dus toen heb ik gezegd dat ik het zou gaan proberen.(…)"
Vast staat dat de man vervolgens gedurende ruim twee jaar - van juli 2012 tot november 2014 - daadwerkelijk een bijdrage van € 400,- per maand heeft betaald. Vervolgens is de man weer een lagere bijdrage gaan betalen en nadien (na augustus 2015) heeft hij geen, dan wel incidenteel een bedrag overgemaakt. Volgens de vrouw heeft zij nooit met deze verlaging van de bijdrage ingestemd, hetgeen de man overigens niet heeft betwist.
5.5
Partijen zijn het dus niet eens over de vraag of zij een nadere overeenkomst hebben gesloten. Als uitgangspunt is voor het sluiten van een overeenkomst wilsovereenstemming vereist, maar dat kan anders zijn indien, in dit geval, de vrouw, gelet op de verklaringen en gedragingen van de man, redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat ook de man met verhoging van de alimentatie instemde (art. 3:35 BW). Bij de beantwoording van de vraag of die situatie zich voordoet komt het aan op hetgeen de partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. o.a. HR 16 september 2011, NJ 2011/572, Batavus – Vriend). Daarbij kunnen in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een handeling is verricht, medebepalend zijn voor de uitleg van die handeling (vgl. HR 18 september 2015, NJ 2015/382, ISG - RBS).
5.6.
Mede uitgaande van de lezing die de man ter zitting in eerste aanleg heeft gegeven over de inhoud van het gesprek tussen hem en de vrouw, is het hof van oordeel dat, tegen de achtergrond van de eerdere overeenkomst inzake de kinderalimentatie, de toezegging van de man dat hij dat zou gaan proberen € 400,- te betalen en zijn feitelijke gedragingen nadien, namelijk dat hij dat bedrag gedurende meer dan twee jaar daadwerkelijk heeft betaald, de vrouw er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de man instemde met verhoging van de alimentatie tot € 400,- en dat aldus een nadere overeenkomst (te weten betaling van € 400,- per maand) tot stand was gekomen. Van het bestaan van die overeenkomst moet dan ook worden uitgegaan. De man kan daaraan worden gehouden.
5.7
Nu de man, zoals hiervoor onder 5.1 en 5.4 is overwogen, geen wijziging van deze overeenkomst heeft verzocht dan wel in deze appelprocedure kan verzoeken, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Daarbij merkt het hof met de rechtbank op dat, nu geen sprake is van een vaststelling of wijziging van kinderalimentatie, al hetgeen de man aanvoert ten aanzien van de vereiste terughoudendheid om een dergelijke verplichting met terugwerkende kracht vast te stellen, hier niet aan de orde is. Het gaat immers om de vaststelling dat tussen de man en de vrouw een overeenkomst bestaat waaraan de vrouw de man mag houden. Evenmin zijn de grieven van de man omtrent zijn draagkracht of omtrent het niet overleggen door de vrouw van haar financiële gegevens relevant, zodat de grieven die op deze twee punten zien, onbesproken kunnen blijven.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 22 mei 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.