ECLI:NL:GHAMS:2025:1207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
200.342.098
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsvorderingen tussen samenwoners met samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw die samenwoonden en een samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. De man had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen tot vergoedingen voor verbouwingskosten en aflossingen op de hypothecaire lening waren afgewezen op grond van verjaring. De man en vrouw waren sinds 2008 een relatie aangegaan en hadden samen een woning gekocht, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de hypotheek. De vrouw had bij de rechtbank een vordering ingesteld om de woning te verdelen, waarbij de man de woning aan zich wilde laten toedelen. De rechtbank had geoordeeld dat de man de woning binnen vier maanden aan zich moest laten toedelen, anders zou deze verkocht worden. Het hof oordeelde dat de vergoedingsvorderingen van de man waren verjaard, omdat hij niet tijdig zijn recht op nakoming had voorbehouden. Het hof bevestigde dat de man recht had op verrekening van de hypothecaire aflossingen die hij na de beëindiging van de samenleving had gedaan, maar dat hij dit niet had aangetoond. Het hof vernietigde een deel van het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat de vrouw de helft van de hypothecaire aflossingen aan de man verschuldigd was, onder de voorwaarde dat de man bewijs van deze betalingen zou leveren. De kosten van de procedure werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.342.098
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 337345
arrest van 6 mei 2025
in de zaak van
[de man]
die woont in [woonplaats]
hierna: de man
advocaat: mr. I. Lieberwerth
tegen
[de vrouw]
die woont in [woonplaats]
hierna: de vrouw
advocaat: mr. W.L. Sieval

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank) op 1 november 2023 (hierna: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 6 januari 2025 met producties.
1.2.
Op 17 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Mrs. Lieberwerth en Sieval hebben tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De man en de vrouw hebben vanaf 2008 tot begin 2017 een relatie gehad en samengeleefd. Sinds 30 oktober 2013 zijn zij samen, ieder voor de helft, eigenaar van een woning met bedrijfsruimte aan de [A-straat] [1] en [2] in [woonplaats] (hierna: de woning). Op diezelfde datum hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 3
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door partijen gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de premies en kosten van verzekeringen die betrekking hebben op aan partijen tezamen toebehorende goederen, de kosten van gezamenlijke vakanties, (…) de rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de kosten van aanschaf en rente, kosten en aflossingen van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of onderhoud van andere goederen indien die door partijen tezamen zijn verkregen, alsmede de kosten van dagelijks onderhoud van de hiervoor bedoelde woning en goederen.
(…)
Een partij die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan die partij op grond van het bepaalde in dit artikel moet dragen, heeft het recht dit meerdere van de andere partij na afloop van het kalenderjaar terug te vorderen. Deze vordering vervalt drie jaar na het einde van deze overeenkomst.
(…)
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel 5
Indien aan het vermogen van een partij een waarde is onttrokken ten behoeve van de andere partij, heeft deze jegens de andere partij recht op een vergoeding gelijk aan de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
(…)
FINANCIERING EN GEBRUIK VAN DE EIGEN WONING
Artikel 10
Indien de woning aan partijen gezamenlijk toebehoort, dragen partijen de lasten verbonden aan de financiering van de woning, met uitzondering van de in artikel 3 lid 2 bedoelde renten en kosten, naar verhouding van ieders aandeel in de woning. (…)
Partijen zijn tijdens deze overeenkomst gelijkelijk gerechtigd tot het gebruik van de woning die aan hen gezamenlijk of aan één van hen toebehoort.
EINDE
Artikel 15
Deze overeenkomst eindigt:
  • op het tijdstip dat partijen in onderling overleg vaststellen;
  • door opzegging door een partij, in welk geval de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat in de opzegging is aangegeven;
(…)’
2.2.
Op de woning is een hypotheekrecht van de Rabobank gevestigd in verband met een verstrekte geldlening. Deze lening bedroeg aanvankelijk € 396.000. In dit bedrag is een bouwdepot opgenomen van € 60.000. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen van de verplichtingen uit deze hypothecaire geldlening. De resterende hoofdsom bedroeg op 31 december 2022 in totaal circa € 358.000. Na 30 oktober 2013 is de woning grondig verbouwd. Partijen hebben in 2015 hun intrek genomen in de woning. De relatie van partijen is geëindigd op 19 juni 2017, toen de vrouw de gezamenlijke woning heeft verlaten. Er is ook een schriftelijke opzegging door de vrouw van de samenlevingsovereenkomst per 7 februari 2023. De rechtbank heeft geoordeeld dat het samenlevingscontract per 20 juni 2017 is geëindigd. Van deze datum gaat het hof ook uit, omdat hiertegen geen grief is geformuleerd.
2.3.
De vrouw heeft bij de rechtbank een vordering ingesteld om tot verdeling van de woning te komen, in die zin dat de man drie maanden de gelegenheid krijgt om de woning aan zich te laten toedelen en indien dat niet binnen die termijn lukt, partijen aan een makelaar opdracht moeten geven tot verkoop van de woning. De man heeft toedeling van de woning aan hem gevorderd, waarbij de verdeling van de waarde 75% voor hem en 25% voor de vrouw moet zijn, en subsidiair 50/50 met verrekening van een aantal vergoedingsvorderingen van de man wegens door hem betaalde kosten - verbouwingskosten, aflossingen op de hypothecaire lening en andere kosten zoals gemeentelijke belastingen en nutsvoorzieningen - ten behoeve van de woning. In reactie daarop heeft de vrouw (voorwaardelijk) haar eis aangevuld en gevorderd dat de man zijn aandeel in de kosten van de huishouding en een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning vanaf juli 2017 aan de vrouw moet voldoen.
2.4.
In het bestreden vonnis heeft de man vier maanden de tijd gekregen om de woning aan zich te laten toedelen voor een waarde van € 590.000, waarbij de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening moet worden ontslagen en aan haar de helft van de overwaarde moet worden betaald. Lukt dit de man niet binnen deze termijn, dan moet de woning worden verkocht en hebben partijen ieder recht op de helft van de overwaarde na aftrek van de hypothecaire lening. De vergoedingsvorderingen van de man heeft de rechtbank afgewezen op grond van verjaring, met uitzondering van de door hem vanaf juli 2020 betaalde aflossingen op de hypotheekschuld. Deze heeft de rechtbank weggestreept tegen de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding, die in verband daarmee is afgewezen. De voorwaardelijke vordering van de vrouw is door de rechtbank niet meer behandeld.
2.5.
De voorzieningenrechter in de rechtbank heeft op 17 april 2024 het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de man veroordeeld alle medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Daarbij is bepaald dat, indien de man daaraan niet voldoet, het vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de man benodigd voor de verkoopopdracht voor de woning, de koopovereenkomst en juridische levering (transportakte) van de woning aan de koper.
2.6.
De bedoeling van het hoger beroep van de man – na intrekking van grief 5 en correctie ter zitting – is dat het hof:
- zal bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter zake van de verbouwingskosten, de aflossing van de overbruggingshypotheek en de door hem gedane aflossingen op de hypothecaire geldlening van in totaal € 152.670,87, dan wel een door het hof te bepalen bedrag,
- de wijze van verdeling van de woning opnieuw gelast door deze aan de man toe te delen, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, en de verplichting van de vrouw om aan de man € 152.670,87 te betalen, waarop in mindering kan worden gebracht de helft van de overwaarde, dan wel betaling van een door het hof te bepalen bedrag, met bevestiging van het overige, al dan niet onder verbetering van overige gronden.
2.7.
De vrouw voert verweer. Zij wenst bekrachtiging van het bestreden vonnis en vordert veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

procesrechtelijk
3.1.
De man heeft op 6 januari 2025 een grote hoeveelheid producties in het geding gebracht. De vrouw maakt bezwaar tegen de hoeveelheid producties en meent dat toelating daarvan in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Zij verzoekt het hof, indien het hof de stukken wel toelaat, haar in de gelegenheid te stellen tot het nemen van nadere akte. Het hof heeft op de zitting beslist dat het rekening houdt met de stukken en dat de vrouw op de zitting gelegenheid krijgt om op deze stukken te reageren en wanneer dat niet lukt, het hof alsnog zal beslissen of de vrouw nog in de gelegenheid wordt gesteld om een nadere akte in te dienen. Het hof stelt vast dat de stukken tijdig zijn ingediend en dat de vrouw tijdens de zitting voldoende in de gelegenheid is gesteld om op de stukken te reageren en van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Het verzoek tot het nemen van een nadere akte wordt daarom afgewezen.
3.2.
Voor wat betreft het bezwaar dat de vrouw maakt tegen de vermeerdering van eis van de man in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Een appellant mag in hoger beroep zijn eis of de gronden daarvan wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden overschreden als de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van de procedure en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. Nadat de in artikel 347 lid 1 Rv genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid om de eis of de grondslag daarvan te wijzigen, beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in HR 20 juni 2008, HR 19 juni 2009 en 23 september 20211. [1] De man heeft bij memorie van grieven zijn eis vermeerderd en de vrouw heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. De man heeft dus tijdig zijn eis gewijzigd en van een onredelijke vertraging van de procedure en/of onredelijke bemoeilijking van de verdediging is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat de eiswijziging in hoger beroep toelaatbaar is en passeert het bezwaar van de vrouw.
toetsingskader
3.3.
Partijen zijn niet met elkaar getrouwd geweest. Daarom is titel 6 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing en moet op basis van het algemene vermogensrecht worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen er tussen partijen bestaan. Partijen hebben wel een samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd in overeenstemming met de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop van de tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).
3.4.
De wet heeft geen specifieke regeling voor samenwoners. Het algemene vermogensrecht van boek 3 en boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is van toepassing. De bepalingen die bedoeld zijn voor echtgenoten over vergoedingsrechten gelden namelijk niet analoog voor samenwoners. [2]
3.5.
De woning betreft een eenvoudige gemeenschap. Titel 7 van Boek 3 BW is daarop van toepassing. Artikel 3:166 bepaalt dat een gemeenschap aanwezig is wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (lid 1), dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (lid 2) en dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is (lid 3). [3]
3.6.
De eenvoudige gemeenschap is beperkt tot goederen en omvat geen schulden. Met betrekking tot de schulden is de draagplicht geregeld in artikel 3:172 BW. Voor zover hier van belang, is in artikel 3:172 BW bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarmee is het nog geen gemeenschapsschuld.
3.7.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 oktober 1991 [4] geoordeeld dat het aangaan van hypothecaire geldleningen, ook als uit die lening verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, niet kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Financieringsschulden – rentelasten en aflossingstermijnen van leningen – die zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een gemeenschappelijke woning kunnen niet worden aangemerkt als een ‘ten behoeve van de gemeenschap verrichte handeling’ in de zin van artikel 3:172 BW. Dit zijn dus geen gemeenschapsschulden en ook geen schulden die kunnen worden toegerekend aan de eenvoudige gemeenschap.
3.8.
Op grond van artikel 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren verplicht om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat.
3.9.
Ook als voor bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende tegenover de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding van een investering, moet de bijzondere feiten en omstandigheden stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is tegenover de ander. [5]
3.10.
Vergoedingsvorderingen tussen samenwoners verjaren in beginsel vijf jaar na het ontstaan van de vordering. In veel gevallen is dat het moment dat het geld wordt uitgegeven of geïnvesteerd. De verlenging van de verjaringstermijn voor echtgenoten en geregistreerde partners uit Boek 3 BW (artikel 3:321 lid 1 sub a en sub g BW) geldt niet voor samenwoners, en een soortgelijke regeling is er voor samenwoners niet.
vergoedingsvorderingen
3.11.
De man beroept zich op vergoedingsrechten op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. De man vordert vergoedingen voor zijn investeringen uit privévermogen bij de aankoop van de woning, de door hem verrichte aflossingen op de hypothecaire geldleningen en de betalingen voor verbouwing van de woning. De stellingen van de man komen erop neer dat de investeringen die hij tijdens de samenleving van partijen in de gezamenlijke woning heeft gedaan zodanig groot zijn dat deze de overwaarde van de woning overtreffen, zodat de vrouw bij verrekening hiervan geen aanspraak meer kan maken op enige overwaarde.
Volgens de man is hij hier niet te laat mee. Primair stelt dat man dat zijn vergoedingsrecht eerst per datum verdeling dan wel bij het einde van de relatie opeisbaar is geworden. Subsidiair stelt hij dat, indien de vergoedingsvordering direct opeisbaar is geworden, de verjaring is gestuit. Meer subsidiair, voor het geval dat het hof meent dat zijn vorderingen zijn verjaard, beroept de man zich op verrekening op de grondslag van artikel 6:131 BW.
Ter zitting heeft de man grief 5 ingetrokken zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
3.12.
De vrouw betwist de stellingen van de man. De man heeft weliswaar een overzicht met een aantal bonnen en facturen overgelegd (productie 7) maar die staan voor een groot gedeelte op naam van de BV van de man en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover de vrouw bekend is, zijn alle werkzaamheden voldaan uit het bouwdepot van € 60.000, dat onderdeel uitmaakt van de hypothecaire geldlening, waarmee al rekening wordt gehouden in het kader van de verdeling van de overwaarde van de woning. Volgens haar zijn de vergoedingsvorderingen (voor zover de man die heeft) steeds vanaf de datum waarop zij zijn ontstaan opeisbaar geworden, en zijn ze na verloop van 5 jaren verjaard. De facturen en bonnen die de man heeft ingebracht dateren van 2016 of daarvoor, aldus de vrouw. De man heeft één nota overgelegd uit 2019, maar niet bewezen dat die door hem zou zijn voldaan.
3.13.
Het hof bespreekt hierna eerst de opeisbaarheid van de vergoedingsvordering, vervolgens de verjaringstermijn.
opeisbaarheid van de vergoedingsvordering (grieven 1 en 3)
3.14.
Het hof stelt eerst vast dat de man geen grief heeft geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de man in beginsel de door hem meer dan zijn aandeel betaalde verbouwingskosten, voor zover deze niet uit het bouwdepot zijn voldaan, kan opvoeren onder artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Het hof zal hier dan ook vanuit gaan.
3.15.
De man voert aan dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen directe opeisbaarheid van het nominaal te vergoeden bedrag. Hij stelt hiertoe dat de vrouw bij de aanvang van de relatie van partijen schulden had, een BKR-notering en een zeer laag inkomen, terwijl zij de volledige zorg had voor haar twee kinderen en zonder dat de vader van de kinderen daaraan een financiële bijdrage kon leveren. Het tijdens de relatie moeten afrekenen zou de relatie onder druk zetten en vormt volgens de man een inmenging in het privéleven. De drempel om de opeisbaarheid niet eerder dan bij de verdeling van de woning of het einde van de relatie te laten ingaan ligt volgens de afspraken tussen partijen lager dan wanneer van de maatstaf “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” zou moeten worden uitgegaan, aldus de man.
3.16.
De vrouw betwist dat zij schulden had; een doorlopend krediet dat zij had was al afbetaald en alleen het krediet zelf was nog niet stopgezet, maar dat heeft zij toen gedaan en de daarmee gemoeide (lage) kosten heeft zij zelf betaald. Zij was financieel prima in staat de kosten van de kinderen te betalen en de man heeft daarin ook niet bijgedragen. Zij had de beschikking over een grote som spaargeld, een aanzienlijke ontslagvergoeding ontvangen en eigen inkomsten uit arbeid en verhuur. De vrouw benadrukt het belang van de rechtszekerheid van de toepasselijke verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW en voert verder aan dat de man stuitingshandelingen had kunnen verrichten en met haar in gesprek had kunnen gaan hierover, zodat zij zelf kon beslissen over eventuele betalingen. Maar de man heeft dit niet gedaan.
3.17.
Het hof oordeelt als volgt. De hoofdregel in het samenlevingscontract van partijen is dat een (nominale) vergoedingsvordering meteen opeisbaar is. Met zijn stelling dat de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten beroept de man zich op de afgesproken uitzondering op die hoofdregel. De vrouw heeft de feitelijke stellingen van de man over haar financiële situatie gemotiveerd betwist, zodat die niet zijn komen vast te staan. Alleen de omstandigheid dat het opeisen van de vordering of het stuiten van de verjaring de relatie onder druk zou kunnen zetten en dit een inmenging in het privéleven zou zijn maakt nog niet dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen directe opeisbaarheid van de vergoedingsvordering. Dat is immers een omstandigheid die als daarvan zou worden uitgegaan, bij het aangaan van het samenlevingscontract ook al bekend was, terwijl partijen desondanks hebben gekozen voor de hoofdregel van directe opeisbaarheid. Het hof gaat daarom uit van die hoofdregel. De grieven falen op dit punt.
is de verjaring gestuit? (grieven 2 en 4)
3.18
Op grond van artikel 3:313 BW begint, indien de wet niet anders bepaalt, de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. Dat betekent gelet op wat hiervoor is overwogen dat, telkens wanneer een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden waarvan vergoeding als bedoeld in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst kan worden gevorderd, de verjaringstermijn voor het desbetreffende bedrag is gaan lopen, telkens op de dag volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. Hiervoor geldt de verjaringstermijn van vijf jaren (artikel 3:307 BW). Niet in geschil is dat deze is verlopen, tenzij de verjaring tijdig is gestuit.
3.19.
Voor wat betreft het beroep van de man op stuiting van de verjaring overweegt het hof het volgende. De man stelt dat uit het gesprek van partijen bij de notaris op 22 februari 2019, door de toezending van de concept-verdelingsakte op 28 februari 2019, de whatsappberichten tussen partijen van 24 maart 2019, dan wel door of in combinatie met de gesprekken in het mediationtraject dat daarna in 2021 is gevolgd, voor de vrouw onmiskenbaar duidelijk was dat de man zijn vergoedingsvordering wegens door hem betaalde verbouwingskosten betaald wenste te zien. Volgens de man volgt uit de concept-verdelingsakte van 28 februari 2019 dat partijen overeenstemming hadden over de verdeling. De vrouw is daar later van teruggekomen. Door die akte is in elk geval de verjaring gestuit, in elk geval door het toezenden van de concept-verdelingsakte op 28 februari 2019.
De vrouw betwist dat de man duidelijk heeft gemaakt dat hij de verbouwingskosten van de vrouw vorderde en dat hierover wilsovereenstemming tussen partijen is ontstaan. De man wilde de woning aan zichzelf laten toedelen zonder dat hij inzichtelijk maakte wat de waarde van de woning was en wat de samenstelling en waarde van zijn vordering concreet was. Daarom heeft de vrouw niet ingestemd met ondertekening van de akte. De vrouw betwist ook dat in (WhatsApp-)gesprekken daarna daarover is gesproken. De bemiddelaar heeft juist geadviseerd om de woning te laten taxeren en over de concrete investeringen door de man is niet gesproken.
3.20.
Het hof oordeelt als volgt. Voor stuiting van de verjaring vereist artikel 3:317 lid 1 BW een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De omschrijving van de schriftelijke mededeling in artikel 3:317 lid 1 BW moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling, die neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Het hiervoor genoemde gesprek bij de notaris, de toezending van de concept-verdelingsakte, de whatsapp-berichten en wat in het kader van mediation is besproken voldoen naar het oordeel van het hof niet aan deze maatstaf, terwijl ook overigens in de whatsapp-berichten een dergelijke mededeling niet is opgenomen. Ook kan het hof uit de genoemde gewisselde stukken en gesprekken tussen partijen niet afleiden dat wilsovereenstemming is ontstaan over de vergoedingsvordering van de man of dat de vrouw de vergoedingsvordering van de man heeft erkend als bedoeld in artikel 3:318 BW. In de concept-verdelingsakte staat niets over een vergoedingsrecht van de man. In de WhatsApp-berichten staat ook niets over een vergoedingsrecht van de man. Wat wel uit die conversatie blijkt is dat de vrouw gevraagd heeft naar de taxatie van de woning. Dat zij op die vraag een concreet antwoord van de man over de waarde van de woning en de investeringen van de man daarin heeft gekregen is in die conversatie echter niet terug te lezen.
3.21.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat de verjaring is gestuit. De woning is op 1 november 2013 aan partijen geleverd, en vanaf die datum hebben de gestelde investeringen van de man in de woning plaatsgevonden. De vergoedingsvorderingen van de man verjaren dus telkens vijf jaren na het ontstaan van elk onderdeel daarvan.
De man heeft voor het eerst ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehouden door middel van zijn vordering in voorwaardelijke reconventie van 3 mei 2023. Dit is in elk geval meer dan 5 jaren na de beëindiging van de samenleving van partijen in juni 2017. Dat betekent dat de vergoedingsvorderingen van de man ook zijn verjaard als van opeisbaarheid bij het einde van de samenleving zou worden uitgegaan.
beroep op verrekening
3.22.
De man beroept zich op verrekening van zijn vergoedingsrecht met de waarde van het aandeel van de vrouw in de woning.
3.23.
Artikel 6:131 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Artikel 6:127 BW bepaalt dat wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld tegenover dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. De bevoegdheid tot verrekening bestaat niet ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen.
3.24.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 april 2024 bepaald dat de man zijn medewerking moet verlenen aan de verkoop en levering van de woning en dat, indien hij daaraan niet voldoet, het vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de man benodigd voor de verkoopopdracht voor de woning, de koopovereenkomst en juridische levering (transportakte) van de woning aan de koper. Uit dit vonnis blijkt dat een schuldeiser van de man conservatoir beslag heeft laten leggen op het aandeel van de man in de woning (r.o. 2.8) en dat de advocaat van de schuldeiser aan de advocaten van de vrouw en de man heeft bericht dat de termijn waarbinnen de man de woning aan zichzelf kon toedelen inmiddels is verstreken (r.o. 2.11). De woning staat inmiddels te koop. Op de woning is een bod gedaan en de vrouw heeft ter zitting verklaard dat de afspraak voor het tekenen van de koopakte inmiddels is gemaakt. Dat is door de man niet weersproken. De rechtbank heeft beslist dat partijen na verkoop en levering van de woning ieder voor de helft recht hebben op de netto verkoopopbrengst (r.o. 6.5 van het bestreden vonnis).
3.25.
Aan de vereisten voor verrekening is niet voldaan. De man heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat hij een vordering op de vrouw heeft en hoe hoog deze is. Pas in een zeer laat stadium van de procedure in hoger beroep heeft de man nog allerlei stukken overgelegd, maar ook daaruit blijkt nog niet in hoeverre de man privévermogen aan de verbouwing van de woning heeft besteed. Ook in hoger beroep heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet inzichtelijk gemaakt welke kosten zijn voldaan uit het bouwdepot van € 60.000 dat in de hypothecaire lening van partijen was begrepen, en dat (en in hoeverre) dit bouwdepot niet toereikend was voor de verbouwing. Ook heeft de man niet inzichtelijk gemaakt dat een schenking en een lening van zijn vader zijn besteed aan de verbouwing. Zelfwerkzaamheid kan de man niet declareren bij de vrouw, en tegenover de zelfwerkzaamheid van de man staat ook die van de vrouw. Voorts heeft de man in zijn overzichten veel kosten opgenomen die onder kosten van de huishouding vallen en niet onder artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Al met al is daarom nog altijd niet komen vast te staan dat en tot welk bedrag de man een vergoedingsvordering op de vrouw heeft. Ten overvloede overweegt het hof dat, zelfs al zou een (verjaard) vergoedingsrecht zijn aangetoond, een beroep op verrekening ook niet kan slagen omdat geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap.
3.26.
De conclusie van het hof is dat de in 2023 ingestelde vordering ter zake van de verbouwingskosten over de jaren 2014 en 2015 en de vordering ter zake van de aflossingen op de hypothecaire geldlening(en) tot aan juli 2017 niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ook die laatste vordering is verjaard, nu de (voorwaardelijke) reconventionele vordering daartoe pas op 3 mei 2023 is ingesteld.
aflossingen op de hypothecaire geldlening(en) in de periode 1 juli 2017 tot en met heden en een gebruiksvergoeding (grieven 7 en 8)
3.27.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank een fout heeft gemaakt door in r.o. 5.32 een verkeerd jaartal (2020) te noemen terwijl 2017 is bedoeld.
3.28.
De samenlevingsovereenkomst is per 20 juni 2017 geëindigd. Dat heeft de rechtbank onder 5.15 geoordeeld en tegen dat oordeel is geen grief geformuleerd. Het door de man gevorderde valt vanaf juli 2017 niet meer onder een bepaling van de samenlevingsovereenkomst. Tussen partijen bestaat een eenvoudige gemeenschap, waarop boek 3 BW, en dus artikel 3:172 van toepassing is. De man heeft niet nader toegelicht waarom artikel 3:172 BW niet zou gelden.
3.29.
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Op grond van de Memorie van Antwoord bij artikel 3:169 BW (Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW en artikel 6:2 BW) tot maatstaf.
3.30.
Zolang de woning niet verdeeld is en de man deze bewoont, moet de vrouw het genot voor haar deel (de onverdeelde helft) missen. Toepassing hiervan leidt er ook naar het oordeel van het hof toe dat dat de gebruiksvergoeding ten behoeve van de vrouw moet worden gelijkgesteld aan de rentelasten verbonden aan de hypothecaire geldlening, de zakelijke lasten en de onderhoudskosten verbonden aan de woning. Omdat de man deze volledig heeft betaald, komt dat erop neer, dat de over en weer gedane vorderingen van partijen tegen elkaar wegvallen. Dat is anders voor wat betreft de door de man verrichte aflossingen op de hypothecaire geldlening (bestaande uit twee delen). Het nog niet verjaarde deel van het vorderingsrecht van de man (zie r.o. 5.32 van de bestreden beschikking, slotzin, waartegen geen grief is geformuleerd) mag hij met de vrouw verrekenen. Dat betekent dat de man datgene wat hij per 1 juli 2017 tot de datum van levering van de gezamenlijke woning aan (een) derde(n) aan de hypotheekaflossingen heeft betaald, dat hij daarvan de helft van de vrouw mag vorderen, mits hij het bewijs van betalingen van de hypotheekaflossingen over genoemde periode aan de vrouw verstrekt. [6] Vooralsnog is het hof van oordeel dat de man de betalingen niet heeft aangetoond.
bewijsaanbod
3.31.
De man heeft bewijs aangeboden. Hij voert daartoe aan dat hij bewijs aanbiedt voor al zijn stellingen door middel van het horen van getuigen als genoemd in de memorie van grieven. Het hof zal het gedane bewijsaanbod passeren omdat dit onvoldoende specifiek en ter zake dienend is. De man geeft niet concreet aan op welke stellingen zijn aanbod betrekking heeft. In hoger beroep mag dat van een partij die bewijs aanbiedt wel worden verwacht.
conclusie
3.32.
Grief 9 is een zogenoemde veeggrief, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Grief 5 is ingetrokken. Grieven 7 en 8 slagen. De overige grieven falen.
3.33.
Het hoger beroep slaagt deels. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (de financiële afwikkeling van samenlevingsrelatie).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de beslissing onder 6.7 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2023 en beslist als volgt:
4.2.
bepaalt dat partijen de hypothecaire aflossingen vanaf 1 juli 2017 tot de datum van levering van de gezamenlijke woning aan (een) derde(n) met inachtneming van overweging 3.30 met elkaar moeten verrekenen aldus dat de vrouw de helft van de door de man verrichte hypothecaire aflossingen aan de man verschuldigd is, onder de verplichting van de man tot verstrekking van de betreffende bewijsstukken van aflossingen aan de vrouw;
4.3.
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Hamer, M.L. van der Bel en K. Mans, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064.
2.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
3.P-G 27 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:132, zie 3.17 e.v.
4.HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365.
5.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
6.Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058.