ECLI:NL:GHAMS:2016:1546

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.167.182/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering en verjaring in samenwerkingsverband met appartementsrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin [geïntimeerde] betaling vorderde van verschillende bedragen van [appellant] in het kader van een samenwerkingsverband. De partijen, die gezamenlijk een pand in Bergen hebben aangekocht en ontwikkeld, raakten in onenigheid over financiële zaken. [geïntimeerde] heeft [appellant] in 2008 en 2013 schriftelijk aangesproken op zijn verplichtingen, maar [appellant] heeft zich beroepen op verjaring van de vorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring tijdig is gestuit door de brieven van [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de brieven geen stuitingshandelingen zijn en dat de rechtbank een gerechtelijke erkentenis heeft miskend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de brieven wel degelijk als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt, en dat de vorderingen van [geïntimeerde] dus niet zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.167.182/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/150093 / HA ZA 13-322
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.M. Kroone te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.Th. van Oostrum te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 20 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een (tussen)vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2014, onder bovengenoemd zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. Bij vonnis van 28 januari 2015 heeft de rechtbank bepaald dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld tegen het bestreden vonnis.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 maart 2016 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog een productie in het geding gebracht. Door respectievelijk namens partijen zijn inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering in conventie zal afwijzen en die in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover hier van belang gaat het om de volgende feiten.
2.2.
In 2005 zijn partijen een samenwerkingsverband aangegaan, waarbij zij gezamenlijk een pand in Bergen hebben aangekocht, gerenoveerd en ontwikkeld. Uitgangspunt bij de samenwerking was dat de kosten gelijkelijk werden verdeeld.
Het pand is gesplitst in zes appartementsrechten. Ieder van partijen heeft drie appartementsrechten geleverd gekregen. Ten behoeve hun samenwerking hebben partijen een gezamenlijke bankrekening gehad bij ING-Bank. Deze bankrekening is eind 2007 opgeheven.
2.3.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over een aantal zaken. In verband daarmee heeft [geïntimeerde] [appellant] bij brief van 14 maart 2008 onder meer opheldering gevraagd over een aantal nader omschreven financiële zaken door overlegging van bewijsstukken. Daarnaast heeft [geïntimeerde] [appellant] in die brief verzocht binnen een week tot betaling over te gaan van twee concrete bedragen. Bij brief van 8 maart 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd over de gaan tot betaling van een bedrag van in totaal € 86.371,17 (inclusief wettelijke rente).

3.Beoordeling

3.1.
In de eerste aanleg van deze procedure heeft [geïntimeerde] in conventie onder meer en voor zover in hoger beroep van belang, betaling gevorderd van de volgende bedragen:
a. € 25.000,=, zijnde de helft van de contante opnames of overboekingen door [appellant] van de gemeenschappelijke rekening naar zijn privérekening;
b. € 12.818,37, zijnde de helft van de niet verantwoorde overboekingen van de rekening-courant naar de privérekening van [appellant] ;
c. € 12.500,=, zijnde de helft van de niet terugbetaalde geldlening;
d. € 18.000,=, zijnde de helft van het saldo van de privérekening van [appellant] ;
e. € 6.008,18, zijnde de helft van het met [A] overeengekomen schikkingsbedrag, vermeerderd met (de helft van) de advocaatkosten.
3.2.
Ter zake van de vorderingen onder 3.1.a tot en met 3.1.d heeft [appellant] een beroep gedaan op verjaring. De rechtbank heeft dat beroep in het bestreden vonnis verworpen en daartoe overwogen dat de verjaring van deze vorderingen tijdig is gestuit door de brief van 14 maart 2008 en vervolgens door de brief van 8 maart 2013, waarna [geïntimeerde] [appellant] tijdig in rechte heeft betrokken.
3.3.
Met de
grieven I en II, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, heeft [appellant] zich gekeerd tegen deze overweging. Hij heeft aangevoerd dat de brief van 14 maart 2008 niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt en dat [geïntimeerde] dat, bij monde van zijn advocaat, bij comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend, zodat ter zake moet worden gesproken van een gerechtelijke erkentenis. De rechtbank had daarom, aldus [appellant] , het beroep op verjaring moeten honoreren en de vorderingen onder 3.1.a. tot en met 3.1.d. direct moeten afwijzen.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.4.1.
Op grond van de over en weer niet betwiste inhoud van in eerste aanleg en hoger beroep in het geding gebrachte stukken, staat het volgende vast.
3.4.2.
In meergenoemde brief van 14 maart 2008 heeft [geïntimeerde] [appellant] , na een inleiding over de door partijen tijdens hun samenwerking gevolgde werkwijze, laten weten dat hij – [geïntimeerde] – kopieën van de bankafschriften van de gezamenlijke rekening van de bank heeft ontvangen en dat hij aan de hand daarvan het een en ander heeft geconstateerd. Vervolgens bevat de brief, voor zover van belang, de volgende passages:
Contante uitgaven
In totaal heb jij een bedrag ad € 56.900,-- contant opgenomen van onze gezamenlijke bankrekening. Dit is echter een aanzienlijk hoger bedrag dan hetgeen jij aan mij hebt doen toekomen (…). Ik acht jou genoegzaam bekend met hetgeen jij mij ter hand gesteld hebt en verzoek je je nader te verklaren.
Voorgeschoten betalingen
Op 23 juli 2007 heb je een bedrag ad € 155,49 overgemaakt naar jouw privé-rekening, welke boeking jij omschreven hebt als ‘voorgeschoten Nuon mei 2007’. Op 1 oktober 2007 heb je een bedrag ad € 25.481,24 overgemaakt naar jouw privé-rekening, met als omschrijving ‘voorgeschoten betalingen’. Omdat mij niet bekend is waar deze overboekingen op zien en of jij daadwerkelijk van jouw privé-rekening betalingen voor ons gezamenlijk zou hebben verricht, verzoek ik je mij hieromtrent duidelijkheid te verschaffen, waarbij ik gaarne bewijsstukken ontvang van de betalingen die jij zou hebben verricht.
Lening van gezamenlijke rekening
(…) Derhalve heb jij € 100.000,= geleend, doch slechts € 75.000,-- geretourneerd, zodat jij nog een bedrag ad € 25.000,-- over dient te maken naar onze gezamenlijke rekening, van welk bedrag mij € 12.500,-- toekomt. Ik maak aanspraak op wettelijke rente. Ik verzoek je binnen een week na heden (…) € 12.500,--, vermeerderd met deze rente, over te maken naar mijn privérekening.
Jouw privé-rekening
(…) In een gesprek dat wij omstreeks februari jl. hadden, heb je mij kenbaar gemaakt dat jouw privé-rekening nog een gezamenlijk tegoed ad € 36.000,-- vertegenwoordigde. Nu jij bij mijn weten sindsdien geen facturen meer hebt voldaan die voor gezamenlijke rekening komen, verneem ik gaarne van je of dit bedrag thans nog op jouw rekening staat. Indien dit het geval is, verzoek ik je de helft hiervan (aldus € 18.000,--) aan mij te retourneren, en wel binnen een week na heden door bijschrijving hiervan op mijn privérekening.
Ten behoeve van mijn administratie verzoek ik je alle facturen die jij namens ons hebt voldaan van onze gezamenlijke rekening en jouw privérekening aan mij te doen toekomen. Voorts ontvang ik gaarne kopieën van de bankafschriften vanaf 1 november jl. van jouw privérekening, waarbij ik vanzelfsprekend niet geïnteresseerd ben in jouw privé-uitgaven en privé-ontvangsten, zodat jij deze onleesbaar kunt maken.
(…)
Gaarne van je vernemend (…)
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft [appellant] in een e-mail van 10 augustus 2009 onder meer het volgende geschreven:
De eindafrekeningen gas, water en licht zal ik verrekenen met de opeisbare vorderingen die ik op jou heb. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief aan jou d.d. 14 maart 2008. (…)
Ten slotte verzoek ik je nu eens inhoudelijk in te gaan op voormelde brief, nu jouw reactie hierop tot heden is uitgebleven. Ik ontvang voorts gaarne omgaand kopieen van de stukken waar ik je in die brief om heb verzocht.
3.4.4.
In een op 1 oktober 2010 namens [geïntimeerde] aan [appellant] betekend exploot van dagvaarding in kort geding, kort gezegd, betreffende vorderingen in verband met de vastgelopen besluitvorming binnen de door hen gevormde Vereniging van Eigenaren, heeft [geïntimeerde] (hoewel niet van belang voor de vorderingen in die procedure) gerefereerd aan een opeisbare vordering die hij heeft op [appellant] . De desbetreffende passage in die dagvaarding luidt als volgt:
Sinds geruime tijd heeft [geïntimeerde] een opeisbare vordering op [appellant] van tenminste € 50.000,=. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 14 maart 2008 (…) in dat kader op zijn verplichtingen gewezen en in gebreke gesteld. [appellant] heeft nimmer op die ingebrekestelling gereageerd, zodat [geïntimeerde] zich genoodzaakt ziet om [appellant] ter zake op korte termijn in rechte te betrekken. (…)
3.4.5.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door – voor zover hier van belang – een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling aan deze vereisten voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin die mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend kunnen zijn voor de uitleg daarvan (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).
3.4.6.
Zoals blijkt uit de brief van 14 maart 2008 beschikte [geïntimeerde] ten tijde van het schrijven daarvan over door hem bij de bank opgevraagde kopieën van bankafschriften van de eind 2007 opgeheven gezamenlijke rekening van partijen. Bovendien blijkt uit deze brief dat [geïntimeerde] met betrekking tot een aantal expliciet vermelde posten, voor zover hem dat aan de hand van deze bankafschriften mogelijk was, conclusies heeft getrokken en/of heeft verzocht om verklaring en opheldering, gestaafd met bewijsstukken, ter zake van door [appellant] opgenomen bedragen en verrichte betalingen.
Het hof constateert, met de rechtbank, dat [geïntimeerde] [appellant] in de brief uitdrukkelijk heeft verzocht om betaling van de hiervoor onder 3.1.c en 3.1.d vermelde bedragen (zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde toelichting onder de kopjes ‘lening van gezamenlijke rekening’ respectievelijk ‘jouw privé-rekening’). De bewoordingen van de brief, bezien in de context van het geschil tussen partijen over de financiële afwikkeling van het gemeenschappelijke project, geven voorts blijk van de aanspraak die [geïntimeerde] maakte op de hiervoor onder 3.1.a en 3.1.b bedoelde posten. Dit volgt onmiskenbaar uit de geciteerde toelichting onder de kopjes ‘contante uitgaven’ respectievelijk ‘voorgeschoten betalingen’, waarin [geïntimeerde] wel melding maakt van concrete bedragen, maar ter zake daarvan kennelijk nog de mogelijkheid openhield dat [appellant] een steekhoudende verklaring of opheldering, met bewijsstukken, zou kunnen geven voor (een deel van) deze contante uitgaven en voorgeschoten betalingen.
3.4.7.
Ook al bevat de brief van 14 maart 2008 niet de mededeling dat deze met betrekking tot de vier in de onderhavige procedure gevorderde bedragen als stuitingshandeling dient te worden opgevat en wordt in de brief van de hiervoor onder 3.1.a en 3.1.b genoemde bedragen niet expliciet de betaling opgeëist, dat neemt niet weg dat [appellant] de brief, gelet op de context en inhoud daarvan, moest opvatten als waarschuwing dat hij, voor zover hij niet zou voldoen aan de verzoeken om betaling en het geven van verklaring en opheldering, met bewijsstukken, in ieder geval de beschikking diende te houden over zijn gegevens en bewijsmateriaal, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ten behoeve van zijn verweer tegen een eventueel door [geïntimeerde] in te stellen vordering. De brief kon daarom door [appellant] niet anders worden opgevat dan als een mededeling van [geïntimeerde] dat deze het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehield.
3.4.8.
Een en ander geldt te meer omdat [geïntimeerde] de brief van 14 maart 2008 zowel in de hiervoor genoemde e-mail van 10 augustus 2009 als de dagvaarding in kort geding van 1 oktober 2010 in herinnering heeft geroepen, met (in de e-mail) het verzoek aan [appellant] daarop nu eens inhoudelijk in te gaan en de verzochte stukken te verstrekken en (in de kortgeding dagvaarding) met de aankondiging van rechtsmaatregelen.
3.4.9.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de brief van 14 maart 2008 een stuitingshandeling is ter zake van de vorderingen als bedoeld onder 3.1.a tot en met 3.1.d. De – betwiste – stelling van [appellant] , dat hij slechts optrad als financier en dat zijn uitvoerende taak zich beperkte tot het betalen van de door [geïntimeerde] aangeleverde en goedgekeurde facturen, kan, ook indien juist, niet tot een ander oordeel leiden. Met de brief van 14 maart 2008 is voldaan aan de ratio van artikel 3:317 lid 1 BW.
3.4.10.
[appellant] heeft erop gewezen dat hij in de eerste aanleg heeft gesteld dat de brief van 14 maart 2008, net zo min als een andere brief van [geïntimeerde] uit 2008, een stuitingshandeling bevat ter zake van de vermeende vorderingen. Voorts heeft hij gewezen op de verklaring van mr. Van Oostrum bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg, inhoudende:
‘de brieven uit 2008 zijn geen stuitingsbrieven, maar verzoeken om opheldering’.De rechtbank heeft, aldus [appellant] , miskend dat op een dergelijke gerechtelijke erkentenis niet kan worden teruggekomen.
3.4.10.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft mr. Van Oostrum verklaard dat hij bij de comparitie in eerste aanleg niets anders heeft willen zeggen dan dat de brieven uit 2008 in dat stadium van de contacten tussen partijen vooral waren gericht op het krijgen van opheldering en niet de term stuiting bevatten.
3.4.11.
In het licht van hetgeen hiervoor over de brief van 14 maart 2008 is overwogen en gelet op de door mr. Van Oostrum in hoger beroep gegeven verklaring, is het hof van oordeel dat de door [appellant] geciteerde passage niet kan worden aangemerkt als een gerechtelijke erkentenis.
3.4.12.
De conclusie is dat de grieven I en II falen.
3.5.
Grief IIIbetreft de overweging van de rechtbank – naar aanleiding van de vordering die hierboven onder 3.1.e is genoemd – dat de helft van het met [A] overeengekomen schikkingsbedrag toewijsbaar is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet dan wel onvoldoende heeft betwist dat het schikkingsbedrag, betreffende een onbetaalde factuur in verband met de aanleg van een liftinstallatie ten behoeve van de gemeenschappelijke voorzieningen van het appartementencomplex, voor rekening van partijen tezamen dient te komen.
3.6.
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank kennelijk geen acht heeft geslagen op zijn verweer in eerste aanleg. Hij heeft daartoe gewezen op zijn akte in eerst aanleg van 25 juni 2014. Uit die akte blijkt dat [appellant] heeft gesteld dat hij geen partij was bij de procedure waarin de schikking tussen [geïntimeerde] en [A] is bereikt, dat [geïntimeerde] geen volmacht had hem te vertegenwoordigen, dat de gemeenschap tussen partijen toen al was geëindigd en dat zaakwaarneming niet aan de orde was. In aanvulling hierop heeft [appellant] in hoger beroep betoogd dat de vordering van [A] destijds onbetaald is gelaten omdat zowel [appellant] als [geïntimeerde] deze vordering steeds inhoudelijk hebben betwist wegens tekortkomingen van [A] . Daarom kon [geïntimeerde] hem niet vertegenwoordigen en binden door eenzijdig een schikking te treffen met [A] en evenmin kan, aldus [appellant] , [geïntimeerde] voor de helft van het schikkingsbedrag verhaal nemen op [appellant] als voormalig deelgenoot van de geëindigde gemeenschap.
3.7.
Het hof constateert dat [appellant] niet heeft betwist dat [A] werkzaamheden heeft uitgevoerd in verband met de aanleg van een liftinstallatie ten behoeve van de gemeenschappelijke voorzieningen van het appartementencomplex. Evenmin heeft hij bestreden dat de daarmee gemoeide kosten voor rekening van partijen tezamen komen. [appellant] heeft verder niet aangevoerd (i) dat het door [geïntimeerde] met [A] overeengekomen schikkingsbedrag niet in overeenstemming is met het (wel) deugdelijk door [A] uitgevoerde/geleverde werk en evenmin (ii) dat het bedrag dat, gelet op het schikkingsbedrag, in mindering is gebracht op de oorspronkelijke vordering van [A] niet overeenstemt met de tekortkomingen die in de optiek van [appellant] aan de prestatie van [A] kleefden. Tegen deze achtergrond kan aan de stellingen van [appellant] over het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de zijde van [geïntimeerde] bij het aangaan van de schikking niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan wenst toe te kennen en is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat [appellant] de verschuldigdheid van de helft van het schikkingsbedrag onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Ook grief III faalt derhalve.
3.8.
Nu de grieven falen wordt het bestreden (tussen)vonnis bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen.
Partijen hebben het hof niet verzocht de zaak zelf af te doen en het geding is nog niet in staat van wijzen omdat partijen zich moeten uitlaten over hetgeen de rechtbank heeft vermeld in het bestreden tussenvonnis onder 4.12 en 4.13. Het hof zal de zaak dan ook verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland om op de hoofdzaak te beslissen. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie handel & insolventie, zittingsplaats Alkmaar, ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 711,= aan verschotten en € 4.893,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, J.E. Molenaar en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.